Tłumaczenia dla hasła „diepgelegen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈab·ge·le·gen PRZYM.

abgelegen

afgelegen

abgelegen

afgezonderd

ˈun·ge·le·gen PRZYM.

ungelegen

ongelegen

ungelegen

te onpas

ˈweg·le·gen CZ. cz. przech. (beiseitelegen, aufbewahren)

weglegen

wegleggen

weglegen

wegbergen

weglegen

opruimen

ˈna·he·le·gen CZ. cz. przech.

1. nahelegen:

nahelegen

(ten stelligste [o. nadrukkelijk] ) aanraden

nahelegen

op het hart drukken

jdm den Rücktritt nahelegen

iem nadrukkelijk aanraden om af te treden

jdm nahelegen, das Land zu verlassen

iem ten stelligste aanraden het land te verlaten

2. nahelegen:

nahelegen

aanleiding geven tot

nahelegen

doen rijzen

den Gedanken/die Vermutung nahelegen, dass …

de gedachte/het vermoeden doen rijzen dat …

den Gedanken/die Vermutung nahelegen, dass …

laten vermoeden dat …

ˈbei·le·gen CZ. cz. przech.

1. beilegen (Streit etc.: beenden):

beilegen

bijleggen

2. beilegen (dazulegen):

beilegen

insluiten

beilegen

bijvoegen

beilegen

toevoegen

dem Brief einen Antwortschein beilegen

bij de brief een antwoordformulier insluiten

ich legte mir ein Pseudonym bei

ik nam een pseudoniem aan

ˈhin·le·gen² CZ. cz. zwr. pot. (schlafen gehen)

hinlegen

gaan liggen

hinlegen! WOJSK.

liggen!

da legst du dich (lang) hin! pot.

daar sta je van te kijken!

da legst du dich (lang) hin! pot.

je valt om van verbazing!

ˈdar·le·gen CZ. cz. przech.

darlegen

uiteenzetten

darlegen

verklaren

darlegen

uitleggen

etw ausführlich darlegen

iets omslachtig uiteenzetten

ˈein·le·gen CZ. cz. przech.

1. einlegen (hineintun):

einlegen

leggen in

den vierten Gang einlegen MOT.

in de vierde versnelling schakelen [o. zetten]

2. einlegen (einfügen):

einlegen

inlassen

einlegen

invoegen

eine Pause einlegen

een pauze inlassen

einen Sonderzug einlegen

een extratrein inzetten

3. einlegen (einreichen):

einlegen

(officieel) uitspreken

Berufung einlegen PR.

in appel [o. (hoger) beroep] gaan

Beschwerde einlegen

zijn beklag doen [o. indienen]

Beschwerde einlegen

protesteren

Protest einlegen

protest aantekenen

4. einlegen GASTR.:

einlegen

inleggen

einlegen

inmaken

5. einlegen (Handwerk: intarsieren):

einlegen

inleggen

ein eingelegter Schrank

een kast met inlegwerk

6. einlegen FIN.:

einlegen

inleggen

einlegen

storten

Geld in einen Betrieb einlegen

geld in een bedrijf steken

7. einlegen (Haare):

einlegen

(met behulp van krulspelden) in model brengen

einlegen

watergolven

ent·ˈle·gen [ɛntˈleːgn̩] PRZYM.

1. entlegen:

entlegen

(ver) afgelegen

2. entlegen podn.:

entlegen

niet voor de hand liggend

entlegen

niet alledaags

ver·ˈle·gen¹ [fɛɐ̯ˈleːgn̩] PRZYM.

1. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

bedeesd

2. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

nodig hebbend

zer·ˈle·gen CZ. cz. przech.

1. zerlegen (analysieren, auseinandernehmen) a. BIOL.:

zerlegen

uit elkaar nemen

zerlegen

demonteren

eine Zahl in Faktoren zerlegen MAT.

een getal in factoren ontbinden

einen Satz zerlegen JĘZ.

een zin ontleden

2. zerlegen GASTR.:

zerlegen

in stukken snijden

zerlegen

trancheren