Tłumaczenia dla hasła „ruften“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈru·fen <rief, gerufen> [ˈruːfn̩] CZ. cz. przech.

1. rufen (herbeirufen):

rufen

roepen

den Arzt ans Krankenbett rufen

de arts aan het ziekbed laten komen

sich C. etw ins Gedächtnis rufen

zich iets herinneren

nach der Bedienung rufen

de bediening roepen

2. rufen (laut sprechen):

rufen

roepen

sich heiser rufen

zich schor schreeuwen

3. rufen (nennen):

rufen

noemen

jdn bei seinem Namen rufen

iem bij zijn naam noemen

ˈduf·ten [ˈdʊftn̩] CZ. cz. nieprzech.

duften

geuren

duften

ruiken

ˈdrif·ten [ˈdrɪftn̩] CZ. cz. nieprzech.

driften

(op het water) drijven

ˈlüf·ten¹ [ˈlʏftn̩] CZ. cz. przech.

1. lüften (mit Frischluft versorgen):

lüften

luchten

lüften

ventileren

2. lüften:

lüften (Vorhang)

ophalen

lüften (Hut)

afnemen

3. lüften przen. (enthüllen):

lüften

onthullen

lüften

ontsluieren

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. rüsten WOJSK.:

rüsten

zich bewapenen

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

rüsten

voorbereidingen treffen

ˈhaf·ten [ˈhaftn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. haften (kleben, heften):

haften

kleven

haften

hechten

haften

(blijven) plakken

sein Blick haftete auf ihr przen.

zijn blik bleef op haar gevestigd

bei ihm haftet nichts pot. przen.

hij onthoudt niets

haften bleiben

blijven (vast)zitten [o. plakken]

haften bleiben przen.

blijven hangen

haften bleiben przen.

bijblijven

haftende Eindrücke przen.

blijvende indrukken

2. haften (greifen):

haften

grip hebben

die Reifen haften schlecht

de banden hebben weinig grip (op de weg)

3. haften (die Haftung übernehmen):

haften

aansprakelijk [o. verantwoordelijk] zijn

haften

borg zijn [o. staan]

Eltern haften für ihre Kinder

ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen

ein persönlich haftender Gesellschafter GOSP., PR.

een vennoot die persoonlijk aansprakelijk is

die Versicherung hat nicht gehaftet

de verzekering heeft de schadeclaim niet erkend [o. de schade niet gedekt]

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] CZ. cz. przech.

1. heften (befestigen):

heften

hechten

heften

bevestigen

heften

spelden

heften

nieten

die Armee konnte den Sieg an ihre Fahne heften podn. przen.

het leger kon de overwinning in het vaandel schrijven

2. heften podn. (richten):

heften

vestigen

heften

richten

die Augen/den Blick auf jdn/etw heften

de ogen/de blik onafgebroken op iem/iets gericht houden

3. heften WYDAWN. (klammern):

heften

innaaien

heften

brocheren

4. heften (Handwerk: schnüren):

heften

(ineen)rijgen

ˈlif·ten¹ [ˈlɪftn̩] CZ. cz. nieprzech.

liften

met de skilift gaan

liften

de skilift gebruiken

ˈsaf·ten¹ [ˈzaftn̩] CZ. cz. nieprzech.

saften

sap trekken

ˈru·hen [ˈruːən] CZ. cz. nieprzech.

ruhen

rusten

der Acker ruht

de akker ligt braak

der Verdacht ruht auf ihm przen. podn.

de verdenking rust op hem

hier ruht przen.

hier rust [o. ligt begraven]

die Aktien ruhen im Tresor przen.

de aandelen liggen in de safe

ein Problem ruhen lassen

een probleem laten rusten [o. met rust laten]

nicht [o. weder] ruhen noch rasten

zich geen rust gunnen

der Verkehr ruht

het verkeer ligt stil

ˈru·ßen¹ [ˈruːsn̩] CZ. cz. nieprzech.

rußen

roeten

rußen

roet vormen

ˈru·cken [ˈrʊkn̩] CZ. cz. nieprzech.

rucken

(zich) met schokken [o. schoksgewijs] (voort)bewegen