Tłumaczenia dla hasła „verliezende“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈlie·ben [fɛɐ̯ˈliːbn̩] CZ. cz. zwr.

verlieben

verliefd worden [o. raken]

zum Verlieben aussehen

er schattig [o. snoezig] uitzien

in etw/jdn verliebt sein

op iets/iem verliefd zijn

ver·ˈlie·ren¹ <verlor, verloren> [fɛɐ̯ˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

verlieren (weniger werden)

verliezen

verlieren (loswerden)

kwijtraken

verlieren (zurückgehen)

achteruitgaan

an Wert verlieren

in waarde dalen

etw verliert an Reiz

iets wordt minder aantrekkelijk

ver·ˈlin·ken CZ. cz. przech. INF.

verlinken

linken

verlinken

verbinden

ver·ˈlet·zen [fɛɐ̯ˈlɛ͜tsn̩] CZ. cz. przech.

1. verletzen (verwunden):

verletzen

verwonden

verletzen

kwetsen

verletzen

blesseren

2. verletzen (kränken):

verletzen

krenken

verletzen

beledigen

verletzen

kwetsen

verletzte Eitelkeit

gekwetste ijdelheid

3. verletzen (übertreten):

verletzen

schenden

verletzen

overtreden

4. verletzen (schänden):

verletzen

schenden

verletzen

overschrijden

verletzen

binnendringen in

5. verletzen (missachten):

verletzen

verzaken

verletzen

niet nakomen

ver·ˈle·ben [fɛɐ̯ˈleːbn̩] CZ. cz. przech.

1. verleben:

verleben

doorbrengen

2. verleben pot.:

verleben

te besteden hebben (voor levensonderhoud)

ver·ˈle·gen² [fɛɐ̯ˈleːgn̩] CZ. cz. przech.

1. verlegen:

verlegen

verleggen

seinen Wohnsitz nach O. verlegen

zich in O. vestigen

2. verlegen:

verlegen

op een andere plaats (neer)leggen

verlegen

zoekmaken

3. verlegen:

verlegen

verplaatsen

verlegen

uitstellen

etw auf einen anderen Tag verlegen

iets naar een andere dag verschuiven

4. verlegen:

verlegen

versperren

verlegen

blokkeren

5. verlegen:

verlegen

leggen

verlegen

beleggen

6. verlegen WYDAWN.:

verlegen

uitgeven

ver·ˈle·sen² [fɛɐ̯ˈleːzn̩] CZ. cz. zwr. niereg.

verlesen

zich verlezen

verlesen

verkeerd lezen

Ver·ˈlie·rer(in) <Verlierers, Verlierer> [-rɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Verlierer(in)

verliezer(verliester) r.m. (r.ż.)

ver·ˈlo·ren¹ [fɛɐ̯ˈloːrən] PRZYM.

1. verloren:

verloren

verloren

verloren

kwijt

an ihm ist ein Arzt verloren gegangen

er is aan hem een goed arts verloren gegaan

ihm war das Interesse dafür verloren gegangen

hij was zijn belangstelling daarvoor kwijt

2. verloren:

verloren

vergeefs

verloren

nutteloos

3. verloren:

verloren

verloren

verloren

hopeloos

verloren

niet te redden

jdn verloren geben

iem opgeven

4. verloren:

verloren

gepocheerd

verlorene Eier

gepocheerde [o. verloren] eieren

ver·ˈla·den [fɛɐ̯ˈlaːdn̩] CZ. cz. przech. niereg.

1. verladen (aufladen):

verladen

verladen

verladen

inladen

verladen

verzenden

2. verladen pot. (hintergehen):

verladen

belazeren

ver·ˈlo·ben CZ. cz. zwr.

verloben

zich verloven

ver·ˈlo·gen [fɛɐ̯ˈloːgn̩] PRZYM.

verlogen (lügnerisch)

leugenachtig

verlogen (heuchlerisch)

onoprecht

eine verlogene Moral

een onwaarachtige moraal

ver·ˈlo·sen CZ. cz. przech.

verlosen

verloten

ver·ˈlan·gen² [fɛɐ̯ˈlaŋən] CZ. cz. przech.

1. verlangen (fordern):

verlangen

verlangen

verlangen

eisen

2. verlangen (erfordern):

verlangen

verlangen

verlangen

vereisen

verlangen

noodzakelijk zijn

3. verlangen:

verlangen (zu sich bestellen)

ontbieden

verlangen (sprechen wollen)

willen spreken

du wirst am Apparat [o. Telefon] verlangt

er is telefoon voor jou

4. verlangen (jd zu sehen wünschen):

verlangen

verlangen

verlangen

verzoeken te tonen

verlangen

willen zien

ver·ˈlas·sen¹ [fɛɐ̯ˈlasn̩] PRZYM. (einsam)

verlassen

verlaten

verlassen

eenzaam

verlassen

doods

ver·ˈlau·fen¹ [fɛɐ̯ˈl͜aufn̩] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verlaufen (seinen Verlauf nehmen):

verlaufen

verlopen

verlaufen

zijn beloop nemen

2. verlaufen (sich ausdehnen, sich erstrecken):

verlaufen

lopen

verlaufen

zich uitstrekken

3. verlaufen (ins Nichts auslaufen):

verlaufen

doodlopen

im Sand(e) verlaufen

op niets uitlopen

4. verlaufen (schmilzen):

verlaufen

smelten

verlaufen

vloeibaar worden

5. verlaufen (übergehen (in)):

verlaufen

overgaan (in)