Tłumaczenia dla hasła „Fußstapfen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

mis·stap·pen <stapte mis, h./i. misgestapt> [mɪstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

misstappen

danebentreten

uit·stap·pen <stapte uit, i. uitgestapt> [œytstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uitstappen

aussteigen

af·stap·pen <stapte af, i. afgestapt> [ɑfstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afstappen:

afstappen (naar beneden stappen: van een rijdier, voertuig)

absteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

heruntersteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

hinuntersteigen

de stoep afstappen

vom Bürgersteig hinuntergehen

van de ladder afstappen

von der Leiter hinuntersteigen

2. afstappen:

afstappen (stappen naar iets, iem toe)

zugehen

afstappen (stappen vanuit een bepaalde richting)

entlanggehen

afstappen op iem/iets

auf jdn/etw zugehen

een weg komen afstappen

eine Straße entlanggehen

3. afstappen (afzien, ophouden):

afstappen

abgehen

van zijn onderwerp afstappen

sein Thema fallen lassen

een afstand afstappen

eine Entfernung abschreiten

in·stap·pen <stapte in, i. ingestapt> [ɪnstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. instappen:

instappen (voertuig)

einsteigen

instappen (onderweg)

zusteigen

2. instappen (binnenstappen):

instappen

betreten

instappen

(ein)treten in +B.

een winkel instappen

einen Laden betreten

op·stap·pen <stapte op, i. opgestapt> [ɔpstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. opstappen (vertrekken):

opstappen

gehen

opstappen

weggehen

opstappen

fortgehen

we zullen maar eens opstappen

wir wollen jetzt mal gehen

2. opstappen:

opstappen (op iets stappen: (motor-, brom)fiets)

aufsteigen

opstappen (op iets stappen: (motor-, brom)fiets)

aufsitzen

opstappen (op iets stappen: bus, tram)

einsteigen

3. opstappen (stappend omhoog gaan):

opstappen

hinaufsteigen

opstappen

heraufsteigen

opstappen

hochsteigen

4. opstappen pot. (ontslag nemen):

opstappen

kündigen

uit·stap·je <uitstapje|s> [œytstɑpjə] RZ. r.n.

1. uitstapje:

uitstapje (plezierreis)

Ausflug r.m.

uitstapje (tijdens grotere reis)

Abstecher r.m.

2. uitstapje (beschouwing):

uitstapje

Abstecher r.m.

een uitstapje buiten zijn vakgebied maken

einen Abstecher in ein fremdes Fachgebiet machen

aan·stap·pen <stapte aan, h./i. aangestapt> [anstɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. aanstappen (sneller voortstappen):

aanstappen

≈ sich beeilen

2. aanstappen (naderen):

aanstappen

anmarschieren

aanstappen

heranstapfen

op iem aanstappen

auf jdn zugehen

op iem aanstappen form.

auf jdn zuschreiten

op de uitgang aanstappen

dem [o. auf den] Ausgang zustreben

ver·stap·pen <verstapte zich, h. zich verstapt> [vərstɑpə(n)] CZ. wk ww

verstappen zich verstappen:

verstappen

sich C. den Fuß vertreten