Tłumaczenia dla hasła „Kühen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ku·chen <kuchte, h. gekucht> [kʏxə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kuchen

hüsteln

kuchen

sich räuspern

ku·ren¹ [kyrə(n)] RZ. l.mn.

kuren

Launen l.mn.

kuren

Mucken l.mn. pot.

de motor heeft kuren

der Motor hat seine Mucken [o. Tücken]

hij heeft altijd van die vreemde kuren

er hat immer solche Mucken [o. Launen]

kui·ken <kuiken|s> [kœykə(n)] RZ. r.n.

1. kuiken (dier):

kuiken

Küken r.n.

gebraden kuikens

Brathähnchen

gebraden kuikens

Brathühnchen

de kuikens zijn uit het ei gekropen

die Küken sind ausgeschlüpft

2. kuiken (persoon):

kuiken

Dummkopf r.m.

kuiken

Schafskopf r.m.

kuiken

dumme Gans r.ż.

kui·len <kuilde, h. gekuild> [kœylə(n)] CZ. cz. przech.

kuilen (aardappels e.d.)

einmieten

kuilen (groenvoer)

silieren

kui·sen <kuiste, h. gekuist> [kœysə(n)] CZ. cz. przech.

1. kuisen (zuiveren van ongepaste uitdrukkingen):

kuisen

von Anstößigem reinigen [o. säubern]

een gekuiste versie

eine gesäuberte [o. gereinigte] Fassung

2. kuisen belg. (schoonmaken):

kuisen

sauber machen

kuisen

putzen

kun·nen¹ [kʏnə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

kunnen

Können r.n.

zijn prestaties zijn beneden zijn kunnen

seine Leistungen liegen unter seinen Möglichkeiten [o. unter seinem Können]

kur·ken¹ [kʏrkə(n)] PRZYM. przyd.

kurken

korken

kurken

Kork-

kurken

aus Kork

kurken zolen

Korksohlen l.mn.

kus·sen¹ <kussen|s> [kʏsə(n)] RZ. r.n.

kussen

Kissen r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polster r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polsterung r.ż.

twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen

Mischehen gehen meistens in die Brüche

een veren kussen

ein Federkissen

pu·shen¹ <pushte, h. gepusht> [puʃə(n)] CZ. cz. przech.

1. pushen (opporren):

pushen

anspornen

2. pushen:

pushen (promoten: personen)

aufbauen

pushen (promoten: zaken)

pushen pot.

pushen (promoten: zaken)

vorantreiben