niderlandzko » niemiecki

ver·or·de·nen <verordende, h. verordend> [vərɔrdənə(n)] CZ. cz. przech.

1. verordenen (wettelijk bepalen):

2. verordenen (bij verordening vaststellen):

3. verordenen (bevelen):

ver·or·be·ren <verorberde, h. verorberd> [vərɔrbərə(n)] CZ. cz. przech.

ver·oor·de·len <veroordeelde, h. veroordeeld> [vərordelə(n)] CZ. cz. przech.

ver·ou·de·ren <verouderde, i. verouderd> [vərɑudərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verouderen (in onbruik raken, niet meer voldoen):

2. verouderen (oud worden):

ver·ont·rus·ten <verontrustte, h. verontrust> [vərɔntrʏstə(n)] CZ. cz. przech.

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski