Tłumaczenia dla hasła „berufener“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·re·ke·nen <berekende, h. berekend> [bərekənə(n)] CZ. cz. przech.

1. berekenen:

berekenen (rekenen)

berechnen

berekenen (rekenen)

ausrechnen

berekenen (na lang rekenen)

errechnen

2. berekenen (in rekening brengen):

berekenen

berechnen

berekenen

anrechnen

achteraf berekenen

nachberechnen

3. berekenen:

berekenen (uit gegevens afleiden)

berechnen

berekenen (uit gegevens afleiden)

ausrechnen

berekenen (na veel denkwerk)

errechnen

4. berekenen (voor- en nadeel afwegen van):

berekenen

berechnen

berekenen

ausrechnen

berekenen

abwägen

be·re·de·ne·ren <beredeneerde, h. beredeneerd> [bərədənerə(n)] CZ. cz. przech.

beredeneren (verklaren)

erörtern

beredeneren (verklaren)

erläutern

beredeneren ((uitvoerig) uiteenzetten)

darlegen

beredeneren ((uitvoerig) uiteenzetten)

auseinandersetzen

een som beredeneren

eine Rechenaufgabe erläutern

een standpunt beredeneren

einen Standpunkt darlegen

be·rok·ke·nen <berokkende, h. berokkend> [bərɔkənə(n)] CZ. cz. przech.

berokkenen

zufügen

berokkenen

bereiten

berokkenen

verursachen

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +C.

nergens op berusten

jeder Grundlage D. entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +B.

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] RZ. r.m.

weldoener

Wohltäter r.m.

brief·ope·ner <briefopener|s> [brifopənər] RZ. r.m.

briefopener

Brieföffner r.m.

blik·ope·ner <blikopener|s> [blɪkopənər] RZ. r.m.

blikopener

Dosenöffner r.m.

blikopener

Büchsenöffner r.m.

boos·doe·ner <boosdoener|s> [bozdunər] RZ. r.m.

1. boosdoener (iem die kwaad doet):

boosdoener

Übeltäter r.m.

2. boosdoener żart. (dader):

boosdoener

Bösewicht r.m.

boosdoener

Spitzbube r.m.

fles·ope·ner <flesopener|s> [flɛsopənər] RZ. r.m.

flesopener

Flaschenöffner r.m.

Ka·me·roener <Kameroener|s> [kamәrunәr] RZ. r.m.

Kameroener

Kameruner r.m.

won·der·doe·ner <wonderdoener|s> [wɔndərdunər] RZ. r.m.

wonderdoener

Wundertäter r.m.