niderlandzko » niemiecki

dron·ken1 <dronken, dronkener, meest dronken> [drɔŋkə(n)] PRZYM.

1. dronken (zat):

dronken
dronken
blau pot.
zo dronken als een kanon
met zijn dronken kop

2. dronken (buiten zichzelf) + van:

dronken
dronken
-trunken
dronken van vreugde
dronken van vreugde

dron·ken2 CZ.

dronken 3. os. l.mn. cz. prz. van drinken²

Zobacz też drinken , drinken

drin·ken1 [drɪŋkə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski