niderlandzko » niemiecki

spoe·len1 <spoelde, h. gespoeld> [spulə(n)] CZ. cz. przech. (op een spoel winden)

spoe·len2 <spoelde, h. gespoeld> [spulə(n)] CZ. cz. przech.

spoe·len3 <spoelde, i. gespoeld> [spulə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spoelen:

spoelen (wegdrijven)
spoelen (aangespoeld worden)

2. spoelen (vloeien):

spoelen
om iets heen spoelen (rivier)

Przykładowe zdania ze słowem spoelen

flessen spoelen
om iets heen spoelen (rivier)
de mond spoelen
aan land spoelen

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski