Tłumaczenia dla hasła „Auskehrer“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈHaus·leh·rer(in) RZ. r.m.(r.ż.)

Hauslehrer(in)

huisonderwijzer(huisonderwijzeres) r.m. (r.ż.)

Hauslehrer(in)

huisleraar(huislerares) r.m. (r.ż.)

ˈaus·ken·nen CZ. cz. zwr. niereg.

auskennen (sich gut zurechtfinden)

(grondig) kennen

auskennen (sich gut zurechtfinden)

goed bekend zijn

auskennen ((gute) Kenntnisse besitzen)

goed op de hoogte zijn

ich kenne mich hier gut aus

ik ken [o. weet] hier goed de weg

ˈHeim·keh·rer <Heimkehrers, Heimkehrer> [-keːrɐ] RZ. r.m.

1. Heimkehrer (zurückgekehrter Kriegsgefangener):

Heimkehrer

teruggekeerde krijgsgevangene [o. soldaat]

2. Heimkehrer:

Heimkehrer

repatriant

ˈRück·keh·rer(in) <Rückkehrers, Rückkehrer> [ˈrʏkkeːrɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Rückkehrer(in)

iem die terugkeert

Rückkehrer(in)

repatriant(repatriante) r.m. (r.ż.)

ˈaus·klei·den CZ. cz. przech.

1. auskleiden podn. (entkleiden):

auskleiden

uitkleden

auskleiden

ontkleden

2. auskleiden (beziehen):

auskleiden

(aan de binnenkant) bekleden