Tłumaczenia dla hasła „auspfählen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·zah·len¹ CZ. cz. przech.

auszahlen (Betrag aushändigen)

(uit)betalen

auszahlen (abfinden)

uitkeren

die Anteilhaber/die Erben auszahlen

de aandeelhouders/de erfgenamen uitkopen

ˈaus·be·zah·len CZ. cz. przech.

ausbezahlen (bezahlen)

uitbetalen

ausbezahlen (zahlen)

zijn deel geven

ˈaus·strah·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. ausstrahlen (sich ausdehnen):

ausstrahlen

uitstralen

ausstrahlen

zich (als stralen) verspreiden

von dem Ofen strahlt Wärme aus

de kachel straalt warmte uit

2. ausstrahlen (Einfluss nehmen):

ausstrahlen

afstralen

ausstrahlen

invloed hebben op

ˈaus·pfei·fen CZ. cz. przech. niereg.

auspfeifen

uitfluiten

ˈaus·wäh·len CZ. cz. przech.

auswählen

(uit)kiezen

auswählen

een keuze doen

auswählen

uitzoeken

auswählen

selecteren

ausgewählte Speisen

uitgelezen [o. een keur van] spijzen

ˈaus·zäh·len CZ. cz. przech.

1. auszählen:

auszählen

(uit)tellen

2. auszählen SPORT:

auszählen

uittellen

einen Boxer auszählen

een bokser uittellen

ˈaus·pa·cken¹ CZ. cz. nieprzech. pot. (gestehen)

auspacken

uitpakken

auspacken

zijn gemoed luchten

ˈaus·höh·len [ˈ͜aushøːlən] CZ. cz. przech.

aushöhlen (Inneres herausholen)

uithollen

aushöhlen (unterspülen)

ondermijnen

aushöhlen przen. (untergraben)

ondermijnen