Tłumaczenia dla hasła „handmerk“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈHand·werk RZ. r.n.

1. Handwerk:

Handwerk (Gewerbe)

handwerk r.n.

Handwerk (Gewerbe)

ambacht r.n.

Handwerk (Firma)

bedrijf r.n.

ein Handwerk erlernen

een vak leren

jdm ins Handwerk pfuschen

onder iems duiven schieten

2. Handwerk:

Handwerk (Arbeit, Beruf)

beroep r.n.

Handwerk (Unterhalt)

broodwinning

jdm das Handwerk legen

aan iems praktijken een einde maken

3. Handwerk (Stand) kein l.mn.:

Handwerk

handwerksstand

Handwerk hat goldenen Boden przysł.

een eerlijk ambacht heeft een gulden bodem

ˈhand·wer·keln CZ. cz. nieprzech. żart.

handwerkeln

doe-het-zelfkarweitjes opknappen

ˈhand·fest PRZYM.

1. handfest (robust):

handfest

stevig

handfest

stevig gebouwd

handfest

robuust

handfest

potig

handfeste Sprache

stevige [o. gespierde] taal

2. handfest (nahrhaft):

handfest

stevig

handfest

voedzaam

3. handfest (ordentlich):

handfest

stevig

handfest

deugdelijk

handfest

belangrijk

handfeste Information

deugdelijke informatie

4. handfest (hieb- und stichfest):

handfest

tastbaar

handfest

concreet

handfest

duidelijk

eine handfeste Lüge

een evidente [o. grove] leugen

ˈHand·wer·ker(in) <Handwerkers, Handwerker> [ˈhantvɛrkɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Handwerker(in)

ambachtsman(ambachtsvrouw) r.m. (r.ż.)

Handwerker(in)

handwerker(handwerkster) r.m. (r.ż.)

Handwerker(in)

handwerksman(handwerksvrouw) r.m. (r.ż.)