niderlandzko » niemiecki

le·ren1 [lerə(n)] PRZYM. przyd.

leren
ledern
leren
Leder-
leren
leder-
de leren jas
der Ledermantel

le·ren2 <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] CZ. cz. przech.

le·ren3 <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leren (wijzer maken):

leren
lehren
leren
unterrichten

2. leren (studeren):

leren
studieren
leren
lernen
voor bakker leren
Bäcker lernen
voor stuurman leren
als Steuermann ausgebildet werden

Przykładowe zdania ze słowem leren

woordjes leren
Vokabeln lernen
leren lopen
laufen lernen
leren skiën
Skifahren [o. Schifahren] lernen
van zijn fouten leren
aus seinen Fehlern lernen
dat zal je leren
das soll dir eine Lektion sein
al spelend leren
spielend lernen
voor bakker leren
Bäcker lernen
voor stuurman leren
als Steuermann ausgebildet werden
een leren bal
ein lederner Ball
met leren vooruitgaan
im Lernen Fortschritte machen
zijn huiswerk leren
seine Hausaufgaben machen
iem leren kennen ook przen.
jdn kennenlernen
een vak leren
ein Handwerk (er)lernen
het woordjes leren
das Lernen von Vokabeln
iem leren lezen
jdn lesen lehren
iem leren waarderen
jdn schätzen lernen
een leren/linnen broek
eine Leder-/Leinenhose
een leren gordel
ein Ledergürtel

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne