Tłumaczenia dla hasła „samenleggen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

zu·ˈsam·men·le·gen CZ. cz. przech.

1. zusammenlegen (in einen Raum legen):

zusammenlegen

bijeenleggen

zusammenlegen

bij elkaar leggen

Geld zusammenlegen przen.

geld bijeenleggen [o. samenleggen]

Geld zusammenlegen przen.

botje bij botje leggen

2. zusammenlegen (zusammenfalten):

zusammenlegen

opvouwen

zusammenlegen

samenvouwen

3. zusammenlegen (vereinigen):

zusammenlegen

samenvoegen

ˈSa·men·lei·ter RZ. r.m.

Samenleiter

zaadleider

zu·ˈsam·men·le·ben¹ CZ. cz. nieprzech.

zusammenleben

samenleven

zu·ˈsam·men·leg·bar [ ͜tsuˈzamənleːkbaːɐ̯] PRZYM.

zusammenlegbar

inklapbaar

zusammenlegbar

samenklapbaar

zusammenlegbar

opvouwbaar

ˈSa·men·zel·le RZ. r.ż.

Samenzelle

zaadcel

ˈaus·log·gen CZ. cz. zwr. INF.

ausloggen

uitloggen

ˈein·log·gen [ˈ͜ainlɔgn̩] CZ. cz. zwr. INF.

einloggen

inloggen

sich ins Internet einloggen

op (het) internet inloggen

be·ˈflag·gen CZ. cz. przech.

beflaggen

met vlaggen versieren [o. tooien]

beflaggen

bevlaggen

ˈein·le·gen CZ. cz. przech.

1. einlegen (hineintun):

einlegen

leggen in

den vierten Gang einlegen MOT.

in de vierde versnelling schakelen [o. zetten]

2. einlegen (einfügen):

einlegen

inlassen

einlegen

invoegen

eine Pause einlegen

een pauze inlassen

einen Sonderzug einlegen

een extratrein inzetten

3. einlegen (einreichen):

einlegen

(officieel) uitspreken

Berufung einlegen PR.

in appel [o. (hoger) beroep] gaan

Beschwerde einlegen

zijn beklag doen [o. indienen]

Beschwerde einlegen

protesteren

Protest einlegen

protest aantekenen

4. einlegen GASTR.:

einlegen

inleggen

einlegen

inmaken

5. einlegen (Handwerk: intarsieren):

einlegen

inleggen

ein eingelegter Schrank

een kast met inlegwerk

6. einlegen FIN.:

einlegen

inleggen

einlegen

storten

Geld in einen Betrieb einlegen

geld in een bedrijf steken

7. einlegen (Haare):

einlegen

(met behulp van krulspelden) in model brengen

einlegen

watergolven

ˈhin·le·gen¹ CZ. cz. przech.

1. hinlegen (niederlegen):

hinlegen

neerleggen

hinlegen

wegleggen

2. hinlegen pot. (eindrucksvoll darbieten):

hinlegen

met flair brengen

einen Tango hinlegen

met flair een tango dansen

ˈSa·men·spen·der RZ. r.m.

Samenspender

spermadonor

Samenspender

zaaddonor

ˈtro·cken·le·gen CZ. cz. przech.

1. trockenlegen (entwässern):

trockenlegen

droogleggen ook inf. scherts.

jdn trockenlegen pot.

iem droogleggen

2. trockenlegen (windeln):

trockenlegen

verschonen