niderlandzko » niemiecki

sa·men·le·ven <leefde samen, h. samengeleefd> [samə(n)levə(n)] CZ. cz. nieprzech.

open·leg·gen <legde open, h. opengelegd> [opə(n)lɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. openleggen (geopend neerleggen):

sa·men·lo·pen <liep samen, i. samengelopen> [samə(n)lopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. samenlopen (toevallig haar werking verenigen):

sa·men·han·gen <hing samen, h. samengehangen> [samə(n)hɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. samenhangen (in verband tot elkaar staan):

sa·men·voe·gen <voegde samen, h. samengevoegd> [samə(n)vuɣə(n)] CZ. cz. przech.

sa·men·per·sen <perste samen, h. samengeperst> [samə(n)pɛrsə(n)] CZ. cz. przech.

sa·men·le·ving [samə(n)levɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. samenleving (maatschappij):

Gesellschaft r.ż.

2. samenleving biol.:

Symbiose r.ż.

3. samenleving (het samenleven):

in·leg·gen <legde in, h. ingelegd> [ɪnlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

3. inleggen (in, binnen, tussen iets leggen):

(hinein)legen in +B.

4. inleggen (conserveren):

5. inleggen (anders gekleurde stukjes inzetten):

sa·men·gaan <ging samen, i. samengegaan> [samə(n)ɣan] CZ. cz. nieprzech.

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sa·men·wo·nen <woonde samen, h. samengewoond> [samə(n)wonə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. samenwonen (ongehuwd samenleven):

sa·men·bal·len1 <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich tot een bal aaneensluiten)

sa·men·pak·ken1 <pakte samen, h. samengepakt> [samə(n)pɑkə(n)] CZ. cz. przech. (tot een pak maken)

sa·men·roe·pen <riep samen, h. samengeroepen> [samə(n)rupə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski