Tłumaczenia dla hasła „zusammenstoppeln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

zu·ˈsam·men·sto·ßen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zusammenstoßen (kollidieren):

zusammenstoßen

botsen

zusammenstoßen

collideren

2. zusammenstoßen (Streit kriegen):

zusammenstoßen

botsen

zusammenstoßen

ruzie krijgen

3. zusammenstoßen (aneinandergrenzen):

zusammenstoßen

aan elkaar grenzen

zu·ˈsam·men·strö·men CZ. cz. nieprzech.

zusammenströmen

samenstromen

zusammenströmen

samendrommen

zusammenströmen

te hoop lopen

zu·ˈsam·men·stel·len CZ. cz. przech.

1. zusammenstellen (auf einen Fleck stellen):

zusammenstellen

bij [o. tegen] elkaar plaatsen [o. (neer)zetten]

2. zusammenstellen (aufstellen):

zusammenstellen

samenstellen

zusammenstellen

opmaken

zusammenstellen

op 'n rijtje zetten

zu·ˈsam·men·ste·cken CZ. cz. przech.

zusammenstecken

aaneenspelden

zusammenstecken

aan elkaar spelden

die Köpfe zusammenstecken pot. przen.

de hoofden bijeensteken

zu·ˈsam·men·stür·zen CZ. cz. nieprzech.

zusammenstürzen

in(een)storten

zusammenstürzen

inzakken

zusammenstürzen

in elkaar zakken

zu·ˈsam·men·trom·meln CZ. cz. przech. pot.

zusammentrommeln

bijeentrommelen

zusammentrommeln

optrommelen

zu·ˈsam·men·wür·feln CZ. cz. przech.

zusammenwürfeln

willekeurig bijeenvoegen [o. bijeenbrengen]

zusammenwürfeln

samenrapen

Zu·ˈsam·men·spiel RZ. r.n. kein l.mn.

Zusammenspiel MUZ., SPORT a. przen.

samenspel r.n.

zu·ˈsam·men·set·zen¹ CZ. cz. przech.

zusammensetzen

samenstellen

zusammensetzen

in elkaar zetten

zu·ˈsam·men·sa·cken CZ. cz. nieprzech.

zusammensacken

inzakken

zusammensacken

invallen

zusammensacken

instorten

zusammensacken przen.

bezwijken

zu·ˈsam·men·schlie·ßen¹ CZ. cz. przech. niereg.

zusammenschließen

aaneenketenen

zusammenschließen

samenketenen

zusammenschließen

aan elkaar vastketenen

Zu·ˈsam·men·stoß RZ. r.m.

1. Zusammenstoß:

Zusammenstoß

botsing

Zusammenstoß

aanrijding

2. Zusammenstoß przen. (Auseinandersetzung):

Zusammenstoß

botsing

Zusammenstoß

conflict r.n.

Zu·ˈsam·men·sein <Zusammenseins> RZ. r.n. kein l.mn.

Zusammensein

samenzijn

zu·ˈsam·men·schla·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. (sich schließen)

zusammenschlagen

zich sluiten

die Flammen/Wellen schlagen über ihm zusammen

de vlammen/golven sluiten zich boven hem