W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Schönste“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schol·ek·ster: rzeczownik
schoor·steen: rzeczownik
schon·den: czasownik
schon·ken: czasownik
schoon·maak·ster: rzeczownik
schoon·spoe·len: czasownik
schoot·hond·je: rzeczownik
schoon·sprin·gen: rzeczownik
mil·joen·ste: przymiotnik i przysłówek
schoe·ner: rzeczownik
schok·ken: czasownik
schol·den: czasownik
scho·lier: rzeczownik
scho·ling: rzeczownik
schom·mel: rzeczownik
schooi·en: czasownik
schooi·er: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: schoorsteen , scholekster , schonken , schonden , schoonmaakster , schoonspoelen , schooier , schooien , schommel , scholing , scholier , scholden , schokken , schoener , miljoenste , schoonspringen i schoothondje

schol·ek·ster <scholekster|s> [sxɔlɛkstər] RZ. r.ż.

scholekster

Austernfischer r.m.

schoor·steen <schoor|stenen> [sxorsten] RZ. r.m.

1. schoorsteen (rookkanaal):

schoorsteen

Schornstein r.m.

daar kan de schoorsteen niet van roken przen.

davon kann man nicht leben

de schoorsteen trekt niet goed

der Schornstein zieht nicht richtig

zij is een wandelende schoorsteen przen.

sie raucht wie ein Schlot

2. schoorsteen (schoorsteenmantel):

schoorsteen

Kamin r.m.

3. schoorsteen:

schoorsteen (deel bovenop het dak)

Schornstein r.m.

schoorsteen (fabriek, schip)

Schlot r.m.

schon·den CZ.

schonden 3. os. l.mn. cz. prz. van schenden

Zobacz też schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form.

entehren form.

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schon·ken CZ.

schonken 3. os. l.mn. cz. prz. van schenken

Zobacz też schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenken (uitgieten):

schenken in +B.

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schoon·maak·ster <schoonmaakster|s> [sxomakstər] RZ. r.ż.

schoonmaakster

Putzfrau r.ż.

schoonmaakster

Rein(e)machefrau r.ż.

schoon·spoe·len <spoelde schoon, h. schoongespoeld> [sxonspulə(n)] CZ. cz. przech.

schoonspoelen

schoonspoelen

glazen schoonspoelen

Gläser (aus)spülen [o. schwenken]

schoot·hond·je <schoothondje|s> [sxothɔncə] RZ. r.n.

schoothondje

Schoßhündchen r.n.

schoothondje

Schoßhund r.m.

schoon·sprin·gen [sxonsprɪŋə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

schoonspringen

Kunstspringen r.n.

mil·joen·ste¹ [mɪljunstə] PRZYM.

het miljoenste (deel)

das Millionstel

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] RZ. r.m.

Schoner r.m.

schok·ken¹ <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schokken:

schokken (verbijsteren)

schokken (verbijsteren)

schocken pot.

schokken (choqueren)

zijn dood schokte de wereld

sein Tod erschütterte die Welt

2. schokken (aan schokken blootstellen):

3. schokken:

schokken (nadelig werken op)

schokken (sterker)

iems geloof schokken

jds Glauben erschüttern

schol·den CZ.

scholden 3. os. l.mn. cz. prz. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

keifen pej.

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pej.

scho·lier <scholier|en> [sxolir] RZ. r.m.

Schüler r.m.

scho·ling <scholing|en> [sxolɪŋ] RZ. r.ż.

Ausbildung r.ż.

Schulung r.ż.

een man met weinig scholing

ein Mann mit geringer Ausbildung

scholing ontvangen

ausgebildet werden

schom·mel <schommel|s> [sxɔməl] RZ. r.ż.

Schaukel r.ż.

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] CZ. cz. nieprzech. (bedelen)

schnorren pot.

schooien langs de huizen

Klinken putzen pot.

hij schooit om geld

er bettelt um Geld

schooi·er <schooier|s> [sxojər] RZ. r.m.

1. schooier (vagebond):

Landstreicher r.m.

Vagabund r.m.

2. schooier (haveloos type):

Penner r.m.

3. schooier (schoft):

Lump r.m.

Schuft r.m.

Halunke r.m.

4. schooier (bedelaar):

Schnorrer r.m. pot.

Bettler r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski