W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Schuhe“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schu·ren: czasownik
schu·wen: czasownik
schut: rzeczownik
schuw: przymiotnik i przysłówek
schub: rzeczownik
schuif: rzeczownik
schuim: rzeczownik
schuin: przymiotnik i przysłówek
schuit: rzeczownik
schuld: rzeczownik
schulp: rzeczownik
schurk: rzeczownik
schuur: rzeczownik
sche·le: rzeczownik
sche·de: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: schuwen , schuren , schede , schele , schuur , schurk , schulp , schuld , schuit , schuin , schuim , schuif , schub , schuw i schut

schu·ren <schuurde, h. geschuurd> [sxyrə(n)] CZ. cz. przech.

1. schuren:

schuren (met wrijving (langs iets) schuiven)

schuren (allgemeen)

2. schuren:

schuren (wrijven: met schuurpapier)

schuren (beschutting zoeken: stevig schoonmaken)

houtwerk schuren

Holz schmirgeln

pannen schuren

Töpfe scheuern

pannen schuren (vanbinnen)

schu·wen <schuwde, h. geschuwd> [sxywə(n)] CZ. cz. przech.

iem/iets schuwen als de pest

jdn/etw wie die Pest meiden

het daglicht schuwen

das Tageslicht scheuen

schut <schut|ten> [sxʏt] RZ. r.n.

1. schut (stuw):

Schütz r.n.

2. schut (wand):

Wandschirm r.m.

3. schut (beschutting):

Schutz r.m.

voor schut staan (voor schandaal)

voor schut staan (niet meetellen)

überzählig sein

hij loopt voor schut (voor schandaal)

er blamiert sich

hij loopt voor schut (voor gek)

er wird zum Gespött

iem voor schut zetten

jdn zum Gespött machen

iem voor schut zetten

jdn lächerlich machen

schuw <schuwe, schuwer, schuwst> [sxyw] PRZYM.

1. schuw (niet houdend van):

scheu

2. schuw:

schuw (schichtig)

scheu

schuw (schichtig)

verhuscht pot.

schuw (verlegen)

schuw (bang)

schuwe dieren

scheue Tiere l.mn.

het kind is schuw

das Kind fremdelt

het paard is schuw geworden

das Pferd ist scheu geworden

schuw rondkijken

verhuscht umherblicken

schub <schubben> [sxʏp] RZ. r.ż.

Schuppe r.ż.

schuif <schuiven> [sxœyf] RZ. r.ż.

1. schuif (grendel):

Riegel r.m.

Schieber r.m.

de schuif op de deur doen

den Riegel vor die Tür schieben

2. schuif (in België: lade):

Schublade r.ż.

3. schuif (spel):

Zug r.m.

schuim [sxœym] RZ. r.n. geen l.mn.

1. schuim (massa blaasjes; speeksel):

Schaum r.m.

eieren tot schuim klutsen

Eier zu Schaum [o. Schnee] schlagen

het schuim van de zee

der Schaum des Meeres

het schuim van de zee (van golven ook)

het schuim stond op zijn mond ook przen.

der Schaum trat ihm vor den Mund

2. schuim (uitvaagsel):

Abschaum r.m.

Auswurf r.m.

3. schuim (gebak):

Schaumgebäck r.n.

Baiser r.n.

Meringe r.ż.

schuin <schuine, schuiner, schuinst> [sxœyn] PRZYM.

1. schuin:

schuin (scheef)

schuin (abnormaal schuin)

schuin (naar beneden hellend)

schuin gedrukt

schräg [o. kursiv] gedruckt

met een schuin oog kijken naar iets/iem przen.

etw/jdn mit schiefen Blicken betrachten

schuin oversteken

schräg über die Straße gehen

een schuine streep

ein Schrägstrich

een schuine streep

ein schräger Strich

hier schuin tegenover

hier schräg gegenüber

een schuin vlak

eine schiefe Ebene

een schuin vlak

eine schräge Fläche

2. schuin (onfatsoenlijk):

zotig

schuine moppen/liedjes

derbe Witze/anzügliche Lieder l.mn.

schuit <schuit|en> [sxœyt] RZ. r.ż.

Kahn r.m.

Schute r.ż.

een lekke schuit przen.

eine Not leidende Firma

schuiten van schoenen

Quadratlatschen l.mn.

schuld <schuld|en> [sxʏlt] RZ. r.ż.

1. schuld (geldelijke verplichting):

Schuld r.ż.

een schuld aangaan

eine Schuld eingehen

een schuld afdoen/kwijten/vereffenen

eine Schuld abzahlen/abtragen/begleichen

schulden delgen

Schulden tilgen [o. löschen]

schulden hebben

verschuldet sein

diep in de schulden zitten

hoch verschuldet sein

diep in de schulden zitten

tief in Schulden stecken

zich in (de) schulden steken

sich in Schulden stürzen

preferente schuld

bevorrechtigte Schuld r.ż.

uitstaande schuld

Außenstände l.mn.

2. schuld (verkeerde daad, tekortkoming):

Schuld r.ż.

schuld bekennen

sich schuldig bekennen

schuld bekennen

eine Schuld eingestehen

schuld en boete

Schuld und Sühne

3. schuld (verantwoordelijkheid):

Schuld r.ż.

schuld aan iets hebben

an etw C. schuld sein [o. Schuld haben]

door eigen schuld een ongeluk veroorzaken

einen Unfall verschulden

zich van geen schuld bewust zijn

sich keiner Schuld bewusst sein

iem de schuld van iets geven

jdm an etw C. die Schuld geben

het is uw schuld

Sie sind schuld daran

het is uw schuld

es ist Ihre Schuld

eigen schuld dikke bult!

≈ selber schuld!

schulp [sxʏlp] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. schulp (schelp):

Muschel r.ż.

in zijn schulp kruipen przen.

in zijn schulp kruipen przen.

kleinlaut werden

zich in zijn schulp terugtrekken przen.

sich in sein Schneckenhaus zurückziehen

2. schulp (versiersel: naaiwerk):

Bogenkante r.ż.

schurk <schurk|en> [sxʏrk] RZ. r.m.

1. schurk (boef):

Schurke r.m.

Schuft r.m.

Halunke r.m.

2. schurk żart.:

Halunke r.m.

Spitzbube r.m.

schuur <schuren> [sxyr] RZ. r.ż.

schuur (groot)

Scheune r.ż.

schuur (klein)

Schuppen r.m.

de oogst in de schuur brengen

die Ernte einbringen

sche·le <schele|n> [sxelə] RZ. r.m.

Schieler r.m.

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] RZ. r.ż.

1. schede (huls voor een lemmet):

Scheide r.ż.

2. schede (vagina):

Scheide r.ż.

3. schede plantk. (omkleding):

Scheide r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski