niderlandzko » niemiecki

be·doe·len <bedoelde, h. bedoeld> [bədulə(n)] CZ. cz. przech.

2. bedoelen (met een bedoeling doen):

be·moei·en <bemoeide zich, h. zich bemoeid> [bəmujə(n)] CZ. wk ww zich bemoeien

1. bemoeien (zich mengen (in)):

2. bemoeien (het in orde maken van iets):

be·doe·ning <bedoening|en> [bədunɪŋ] RZ. r.ż.

1. bedoening (drukte):

Betrieb r.m.

2. bedoening (toestand):

Laden r.m. pot.
bedoening form.
Betrieb r.m.

3. bedoening (inrichting, spullen):

Sachen l.mn.

be·groei·en <begroeide, h. begroeid> [bəɣrujə(n)] CZ. cz. przech.

be·snoei·en1 <besnoeide, h. besnoeid> [bəsnujə(n)] CZ. cz. nieprzech. (bezuinigen)

be·vloei·en <bevloeide, h. bevloeid> [bəvlujə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski