W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „brillen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ril·len: czasownik
bral·len: czasownik
brul·len: czasownik
dril·len: czasownik
gril·len: czasownik
tril·len: czasownik
brid·gen: czasownik
brie·sen: czasownik
til·len: czasownik
wil·len: czasownik
gil·len: czasownik
vil·len: czasownik
stil·len: czasownik
chil·len: czasownik

Widzisz podobne wyniki: trillen , grillen , drillen , brullen , brallen , rillen , chillen , stillen , villen , gillen , willen , tillen , briesen i bridgen

ril·len¹ <rilde, h. gerild> [rɪlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rillen (trillen)

rillen (trillen)

beben

rillen (van kou ook)

rillen (van kou ook)

rillen (van angst, afgrijzen ook)

van koorts rillen

vom Fieber geschüttelt werden

hij rilde van de kou

er zitterte vor Kälte

hij rilde van de kou (licht)

es fröstelte ihn

het is om van te rillen

da fröstelt es einen ja richtig pot.

bral·len <bralde, h. gebrald> [brɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

brul·len <brulde, h. gebruld> [brʏlə(n)] CZ. cz. przech.

de jongen zette het op een brullen

der Junge brüllte (drauf)los

brullen van de pijn

vor Schmerz brüllen

dril·len¹ <drilde, h. gedrild> [drɪlə(n)] CZ. cz. przech.

1. drillen (africhten):

drillen pot.

voor examens gedrild worden

auf die Prüfungen gedrillt werden

2. drillen (trillende beweging geven):

schwingen lassen

3. drillen (boren):

gril·len <grilde, h. gegrild> [ɣrɪlə(n)] CZ. cz. przech.

tril·len <trilde, h. getrild> [trɪlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. trillen (zich snel heen en weer bewegen) form.:

trillen nat.

de aardbeving doet de huizen trillen

das Erdbeben erschüttert die Häuser

met trillende knieën

mit schlotternden [o. zitternden] Knien

de ruiten trilden

die Scheiben zitterten

de lucht trilt van de hitte

die Luft flimmert vor Hitze

2. trillen (beven):

beben

ik sta te trillen op mijn benen

mir zittern [o. beben] die Knie

trillen van angst/woede

vor Angst/Wut zittern

3. trillen muz.:

brid·gen <bridgede, h. gebridged> [brɪdʒə(n)] CZ. cz. nieprzech.

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. briesen (wilde dieren):

briesen van woede przen.

vor Wut schnauben

2. briesen (paarden):

til·len¹ <tilde, h. getild> [tɪlə(n)] CZ. cz. przech.

1. tillen (opheffen):

2. tillen przen. pot. (oplichten):

wil·len² <wou/wilde, h. gewild> [wɪlə(n)] CZ. cz. przech.

1. willen:

willen (tot, als wil hebben)

willen (tot, als wil hebben)

willen (graag willen)

een gewild artikel

ein beliebter Artikel

ik zou willen dat …

ich möchte, …

ik wil er graag heen gaan

ich will [o. möchte] gern hingehen

dat mocht je willen

das möchtest du wohl gerne

niets van iem willen weten

von jdm nichts wissen wollen

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet przysł.

was du nicht willst, das(s) man dir tu, das füg auch keinem andern zu przysł.

2. willen (de wens uitdrukken):

ik wou dat jullie opschoten

ich wollte, ihr würdet euch beeilen

ik wou dat ik een fiets had

ich wollte, ich hätte ein Fahrrad

ik zou dat weleens willen zien

das möchte ich (mal) sehen

3. willen (lukken):

4. willen:

willen (beweren: bij gelijk onderwerp in hoofd- en bijzin)

willen (beweren: bij verschillend onderwerp in hoofd- en bijzin)

het gerucht wil, dat zij vertrokken is

sie soll abgereist sein

dat wil zeggen

hij wil er niet aan

er will nichts davon wissen

dat wil er bij mij niet in

das kann ich einfach nicht glauben

gil·len¹ <gilde, h. gegild> [ɣɪlə(n)] CZ. cz. przech.

gillen (personen, dieren)

gillen (sterker)

vil·len <vilde, h. gevild> [vɪlə(n)] CZ. cz. przech.

1. villen (de huid afstropen):

iem wel kunnen villen przen.

jdn in der Luft zerreißen können

schreeuwen alsof men levend gevild wordt

schreien wie am Spieß

2. villen (geld afpersen):

stil·len <stilde, h. gestild> [stɪlə(n)] CZ. cz. przech.

1. stillen:

stillen (doen ophouden)

stillen (dorst vooral)

zijn honger stillen

seinen Hunger stillen

2. stillen (tot kalmte brengen):

chil·len <childe, h. gechild> [tʃɪlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (ontspannen)

chillen pot.

sich entspannen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski