Tłumaczenia dla hasła „eingeschlafen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

in·ge·schre·ven [ɪŋɣəsxrevə(n)] PRZYM.

1. ingeschreven (geregistreerd):

ingeschreven

eingetragen

ingeschreven

eingeschrieben

een ingeschreven merk

ein eingetragenes Warenzeichen

bij de gemeente ingeschreven staan

amtlich gemeldet sein

2. ingeschreven wisk.:

ingeschreven

einbeschrieben

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] PRZYM.

aangeschoten

angeheitert

on·ge·schon·den [ɔŋɣəsxɔndə(n)] PRZYM.

ongeschonden

unversehrt

ongeschonden

unverletzt

ongeschonden

heil

ongeschonden (onbeschadigd)

unbeschädigt

zijn reputatie bleef ongeschonden

sein guter Ruf wurde blieb unbeschädigt

een ongeluk ongeschonden overleven

einen Unfall heil [o. unverletzt] überstehen

aan·ge·schre·ven [aŋɣəsxrevə(n)] PRZYM.

aangeschreven

angeschrieben

hij staat goed aangeschreven

er ist gut angeschrieben

de aangeschreven cirkel (van een driehoek) wisk.

Ankreis (eines Dreiecks) r.m.

in·ge·slo·ten [ɪŋɣəslotə(n)] PRZYM.

1. ingesloten (bijgaand):

ingesloten

anliegend

ingesloten

anbei

een fotokopie was bij het schrijven ingesloten

dem Schreiben war eine Fotokopie beigefügt

2. ingesloten (ingebouwd):

ingesloten

eingeschlossen

ge·scha·pen CZ.

geschapen volt. deelw. van scheppen¹, scheppen²

Zobacz też scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheppen:

scheppen (putten, ergens op, in doen: zand, sneeuw, graan, kolen)

schaufeln

scheppen (putten, ergens op, in doen: adem, papier, water, lucht)

schöpfen

groente op een bord scheppen

Gemüse auf einen Teller schöpfen [o. tun]

2. scheppen (tot zich nemen):

scheppen

schöpfen

3. scheppen (zich verwerven):

scheppen

schöpfen

genoegen/behagen in iets scheppen

Vergnügen/Gefallen an einer Sache finden

moed scheppen

Mut schöpfen

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

een voetganger scheppen pot.

einen Fußgänger umfahren

5. scheppen (papier):

scheppen

schöpfen

geschept papier

geschöpfte(s) Papier r.n.

geschept papier

Büttenpapier r.n.

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form.

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie r.ż.

niet voor het geluk geschapen zijn przen.

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen