Tłumaczenia dla hasła „gemachter“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

er·ach·ter [ɛrɑxtər] PRZYSŁ.

erachter

dahinter

het hek en de tuin erachter

der Zaun und der Garten dahinter

ben je erachter?

verstanden?

erachter komen

dahinterkommen

dát zit erachter

eben das steckt dahinter

hier·ach·ter [hirɑxtər] PRZYSŁ.

hierachter

hierhinter

wat steekt hierachter? przen.

was steckt dahinter?

ge·mar·tel [ɣəmɑrtəl] RZ. r.n. geen l.mn.

gemartel

Quälerei r.ż.

gemartel

Martern r.n.

gemartel

Foltern r.n.

ge·mach·tig·de <gemachtigde|n> [ɣəmɑxtəɣdə] RZ. r.m. en r.ż.

gemachtigde

Bevollmächtigte(r) r.ż. (r.m.)

gemachtigde

Beauftragte(r) r.ż. (r.m.)

bij gemachtigden jur.

durch einen Bevollmächtigten

sein·wach·ter RZ. r.m.

seinwachter → seiner

Zobacz też seiner

sei·ner <seiner|s> [sɛɪnər] RZ. r.m.

seiner RADIO

Funker r.m.

seiner scheepv.

Signalgast r.m.

seiner spoorw.

Stellwerkswärter r.m.

seiner spoorw.

Signalbediener r.m.

daar·ach·ter [darɑxtər] PRZYSŁ.

1. daarachter (achter die plaats):

daarachter

dahinter

daarachter kroop hij weg

dahinter versteckte er sich

2. daarachter (achter die zaak, kwestie):

daarachter

dahinter

wat zou daarachter steken?

was mag (wohl) dahinter stecken?

3. daarachter (daarginds):

daarachter

dahinten

daarachter

dort hinten

bos·wach·ter <boswachter|s> [bɔswɑxtər] RZ. r.m.

boswachter

Förster r.m.

boswachter

Forstmann r.m.

waar·ach·ter [warɑxtər] PRZYSŁ.

waarachter (vragend)

wohinter?

waarachter (betrekkelijk)

hinter +C. o B.

waarachter (betrekkelijk)

wohinter

ge·mak·zuch·tig <gemakzuchtige, gemakzuchtiger, gemakzuchtigst> [ɣəmɑksʏxtəx] PRZYM.

gemakzuchtig

bequem

dat vind ik nogal gemakzuchtig van hem

ich finde, dass er es sich C. reichlich bequem macht

rechts·ach·ter <rechtsachter|s> [rɛxtsɑxtər] RZ. r.m. SPORT

rechtsachter

rechte(r) Verteidiger r.m.

ge·ma·nierd [ɣəmanirt] PRZYM.

1. gemanierd:

gemanierd ((goede) manieren hebbend)

manierlich

gemanierd (hoffelijk)

höflich

2. gemanierd (gekunsteld):

gemanierd

manieriert form.

gemanierd

geziert

ge·mar·merd [ɣəmɑrmərt] PRZYM.

gemarmerd

marmoriert

ge·mas·kerd [ɣəmɑskərt] PRZYM.

gemaskerd

maskiert

een gemaskerd bal

ein Maskenball

ge·ma·ri·neerd [ɣəmarinert] PRZYM.

gemarineerd

mariniert

ge·maakt·heid <gemaakt|heden> [ɣəmakthɛɪt] RZ. r.ż.

gemaaktheid

Affektiertheit r.ż. form.

gemaaktheid

Geziertheit r.ż.

zaal·wach·ter <zaalwachter|s> [zalwɑxtər] RZ. r.m.

zaalwachter

Saalordner r.m.

baan·wach·ter <baanwachter|s> [banwɑxtər] RZ. r.m.

baanwachter

Streckenwärter r.m.

baanwachter

Bahnwärter r.m.

links·ach·ter <linksachter|s> [lɪŋksɑxtər] RZ. r.m.

linksachter

linke(r) Verteidiger r.m.

ge·mak·zucht [ɣəmɑksʏxt] RZ. r.ż. geen l.mn.

gemakzucht

Bequemlichkeit r.ż.

rijks·wach·ter <rijkswachter|s> [rɛɪkswɑxtər] RZ. r.m. belg.

rijkswachter

Gendarm r.m.