W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

scheu·ren: czasownik
schei·den: czasownik
schel·den: czasownik
schen·den: czasownik
scheid·den: czasownik
scher·men: czasownik
scher·pen: czasownik
scheu·ring: rzeczownik
scheid·de: czasownik
schel·len: czasownik
schen·ken: czasownik
schep·pen: czasownik
scheur·ka·len·der: rzeczownik
ver·scheurd·heid: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: scheuren , scherpen , schermen , scheidden , schenden , schelden , scheiden , scheppen , schenken , schellen , scheidde , scheuring , verscheurdheid i scheurkalender

scheu·ren¹ <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

Tłumaczenia dla hasła „scheurden“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

scheu·ren1 <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. scheuren:

2. scheuren (hard rijden):

3. scheuren przen.:

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

2. schelden (knorren):

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenden (schade berokkenen):

2. schenden (onteren):

3. schenden (beschadigen):

4. schenden (ontwijden):

5. schenden:

scheid·den CZ.

scheidden 3. os. l.mn. cz. prz. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Zobacz też scheiden , scheiden , scheiden

schei·den3 <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheiden:

2. scheiden:

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

4. scheiden (afzonderen):

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. scheiden (niet langer samen gaan):

2. scheiden (huwelijk):

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schermen SPORT:

2. schermen (zwaaien):

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] CZ. cz. przech.

1. scherpen:

2. scherpen przen.:

3. scherpen (ruw maken):

scheu·ring <scheuring|en> [sxørɪŋ] RZ. r.ż.

scheid·de CZ.

scheidde 3. os. l.poj. cz. prz. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Zobacz też scheiden , scheiden , scheiden

schei·den3 <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheiden:

2. scheiden:

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

4. scheiden (afzonderen):

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. scheiden (niet langer samen gaan):

2. scheiden (huwelijk):

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

schel·len1 <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aan een schel trekken)

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenken (uitgieten):

2. schenken (slijten):

3. schenken (serveren):

4. schenken:

5. schenken (verlenen):

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] RZ. r.m.

ver·scheurd·heid [vərsxørthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

scheu·ren¹ <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. przech.

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. przech.

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] CZ. wk ww zich scheiden

schel·len¹ <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aan een schel trekken)

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.