W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „zagerij“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

sla·ge·rij: rzeczownik
pla·ge·rij: rzeczownik
ave·rij: rzeczownik
ga·le·rij: rzeczownik
za·gen: czasownik
lo·te·rij: rzeczownik
ro·ke·rij: rzeczownik
we·ve·rij: rzeczownik
re·de·rij: rzeczownik
to·ve·rij: rzeczownik
zan·ger: rzeczownik
da·ger: rzeczownik
ja·ger: rzeczownik
la·ger: rzeczownik
ma·ger: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: plagerij , slagerij , galerij , averij , mager , lager , jager , dager , zanger , toverij , rederij , weverij , rokerij , loterij i zagen

sla·ge·rij <slagerij|en> [slaɣərɛi] RZ. r.ż.

Fleischerei r.ż.

Metzgerei r.ż.

pla·ge·rij <plagerij|en> [plaɣərɛi] RZ. r.ż.

Quälerei r.ż.

plagerij (onschuldig)

Neckerei r.ż.

ave·rij <averij|en> [avərɛi] RZ. r.ż.

Havarie r.ż.

ga·le·rij <galerij|en> [ɣɑlərɛi] RZ. r.ż.

1. galerij:

galerij (gang buiten langs, door een gebouw)

Galerie r.ż.

galerij (bij burchten e.d.)

Gang r.m.

2. galerij:

galerij (museum-, tentoonstellingszaal)

Galerie r.ż.

galerij (voor schilderijen)

Gemäldegalerie r.ż.

3. galerij:

galerij (tribune, plaatsen)

Galerie r.ż.

galerij (in kerk, zaal)

Empore r.ż.

galerij (in schouwburg)

oberste(r) Rang r.m.

4. galerij (publiek):

Galerie r.ż.

za·gen³ CZ.

zagen 3. os. l.mn. cz. prz. van zien¹, zien²

Zobacz też zien , zien

zien² <zag, h. gezien> [zin] CZ. cz. przech.

1. zien (waarnemen, opmerken):

zien

sehen

zien

erblicken form.

dat zie ik niet przen. (niet mee eens)

damit bin ich nicht einverstanden

dat zie ik niet (begrijp ik niet)

das verstehe ich nicht

die goederen zijn in de fabriek te zien

die Waren sind in der Fabrik zu besichtigen

zich ergens laten zien

sich irgendwo blicken lassen

ze mag zich laten zien

sie kann sich sehen lassen

iem iets laten zien

het levenslicht zien

das Licht der Welt erblicken

het licht zien (boek)

iets onder ogen zien

sich einer Sache bewusst werden

hij ziet sterretjes

ihm wird schwarz vor den Augen

auf Wiedersehen!

ik zie uit uw brief ...

aus Ihrem Brief ersehe ich ...

ik zie het al voor me!

wenn ich mir das vorstelle!

mij niet gezien

2. zien (overwegen):

zien

(be)sehen

gezien de omstandigheden

so wie die Dinge stehen

ik houd het voor gezien

3. zien (als mogelijkheid, uitkomst verwachten):

zien

sehen

zien

iets/iem zien zitten

viel von etw/jdm erwarten

het niet meer zien zitten

nicht mehr weiterwissen

4. zien (proberen):

zien

zien

dass

zie het maar klaar te spelen

sieh zu, dass du damit fertig wirst

5. zien (beleven):

zien

sehen

zien

dan zul je eens wat zien! (dreigement)

dann wirst du etw erleben!

zien¹ <zag, h. gezien> [zin] CZ. cz. nieprzech.

1. zien (niet blind zijn):

zien

sehen

2. zien:

zien (kijken)

sehen

zien (bewust kijken)

zien (bewust kijken)

scheel zien van de hoofdpijn

fürchterliche Kopfschmerzen haben

3. zien (er uitzien):

zien

zien

het plein ziet zwart van de mensen

der Platz wimmelte nur so vor Menschen

4. zien (uitzicht geven):

zien

dit venster ziet op de straat

dieses Fenster geht zur Straße raus

lo·te·rij <loterij|en> [lotərɛi] RZ. r.ż.

Lotterie r.ż.

Lotteriespiel r.n.

ro·ke·rij <rokerij|en> [rokərɛi] RZ. r.ż.

Räucherkammer r.ż.

Räucherei r.ż.

we·ve·rij <weverij|en> [wevərɛi] RZ. r.ż.

Weberei r.ż.

re·de·rij <rederij|en> [redərɛi] RZ. r.ż.

Reederei r.ż.

Schifffahrtsunternehmen r.n.

to·ve·rij <toverij|en> [tovərɛi] RZ. r.ż.

Zauber r.m.

Zauberei r.ż.

Hexerei r.ż.

toverij bedrijven

Zauberei treiben

zan·ger <zanger|s> [zɑŋər] RZ. r.m.

Sänger r.m.

da·ger <dager|s> [daɣər] RZ. r.m.

Kläger r.m.

ja·ger <jager|s> [jaɣər] RZ. r.m.

1. jager (iem die op jacht gaat):

Jäger r.m.

2. jager (soldaat):

Jäger r.m.

3. jager (jachtvliegtuig):

Jäger r.m.

Jagdflugzeug r.n.

4. jager (bepaald schip):

Torpedojäger r.m.

la·ger <lager|s> [laɣər] RZ. r.n.

Lager r.n.

ma·ger <magere, magerder, magerst> [maɣər] PRZYM.

1. mager (dun):

mager

dünn

zo mager als een lat

dünn wie eine Bohnenstange

Magere Hein przen.

magere jaren przen.

magere Jahre l.mn.

lang en mager

hager

2. mager (met weinig vet):

mager

de magere melk

3. mager:

mager (pover)

mager

mager (pover)

mager (eten, opbrengst)

karg

mager (deelname, prestatie)

een magere troost

ein schwacher Trost

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski