Tłumaczenia dla hasła „aanspelden“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈan·mel·den CZ. cz. przech.

1. anmelden:

anmelden (ankündigen)

(aan)melden

anmelden (ankündigen)

aankondigen

anmelden (sich einen Termin geben lassen)

aandienen

jdn/sich anmelden

iem/zich aanmelden

2. anmelden ADM. (sich eintragen lassen):

anmelden

aangeven

anmelden

laten registreren

eine Handelsmarke anmelden

een handelsmerk deponeren

polizeilich angemeldet in Bonn

ingeschreven in het bevolkingsregister van Bonn

3. anmelden (einschreiben):

anmelden

aanmelden

anmelden

laten inschrijven

anmelden

opgeven

seinen Sohn in der [o. zur ] Schule anmelden

zijn zoon op school aanmelden [o. laten inschrijven]

4. anmelden (ankündigen):

anmelden

naar voren brengen

anmelden

uiten

Berufung anmelden

beroep aantekenen

Berufung anmelden

in beroep gaan

einen Vergleich anmelden

een minnelijke schikking voorstellen

ˈkrank·mel·den CZ. cz. zwr.

krankmelden

zich ziek melden

ˈab·mel·den CZ. cz. przech.

1. abmelden (seinen Umzug anzeigen):

abmelden

afmelden

ein Kind von der Schule abmelden

berichten dat een kind van school gaat

2. abmelden pot. (den Austritt anzeigen):

abmelden

afzeggen

abmelden

opzeggen

sich bei einem Verein abmelden

het lidmaatschap van een vereniging opzeggen

einen Besuch abmelden

een visite afzeggen

bei jdm abgemeldet sein

bij iem afgedaan hebben [o. niet meer in tel zijn]

ˈaus·bil·den¹ CZ. cz. przech.

1. ausbilden (beruflich qualifizieren):

ausbilden

opleiden

ausbilden

vormen

ausbilden

scholen

ausbilden

onderrichten

er ist ein ausgebildeter Übersetzer

hij heeft een opleiding als vertaler gevolgd

2. ausbilden (entwickeln):

ausbilden

ontwikkelen

ein stark ausgebildetes Gefühl

een sterk ontwikkeld [o. verfijnd] gevoel

3. ausbilden (formen, fertigen):

ausbilden

vormen

ausbilden

maken

ausbilden

vervaardigen

der Baum bildet seine Zweige aus

de boom ontwikkelt zijn takken

ˈum·mel·den CZ. cz. przech.

ummelden

laten overschrijven

ummelden

een wijziging laten registreren

ˈab·bil·den CZ. cz. przech.

abbilden (fotografisch wiedergeben)

afbeelden

abbilden (wiedergeben)

voorstellen

abbilden (wiedergeben)

weergeven

be·ˈsol·den [bəˈzɔldn̩] CZ. cz. przech.

besolden (Beamte)

bezoldigen

besolden (Beamte)

salariëren

besolden (Soldaten)

soldij geven [o. uitkeren]

ent·ˈwal·den [ɛntˈvaldn̩] CZ. cz. przech.

entwalden

ontbossen

ˈein·bil·den CZ. cz. zwr.

1. einbilden (fälschlicherweise glauben):

einbilden

zich inbeelden

einbilden

zich aanpraten

einbilden

ten onrechte denken

2. einbilden (stolz sein):

einbilden

zich verbeelden

einbilden

zich laten voorstaan

sich C. viel auf etw/jdn einbilden

zich op iets/iem laten voorstaan

sich C. viel auf etw/jdn einbilden

een hoge dunk van iets/iem hebben

was bildest du dir eigentlich ein? pot.

wat verbeeld jij je eigenlijk [o. wat denk je eigenlijk] wel?

sich C. viel einbilden

zich veel verbeelden

sich C. viel einbilden

een hoge dunk van zichzelf hebben

ˈnach·bil·den CZ. cz. przech.

nachbilden

namaken

nachbilden

kopiëren

nachbilden

reproduceren