Tłumaczenia dla hasła „bestormden“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈstan·den [bəˈʃtandn̩] PRZYM.

1. bestanden (mit Pflanzen bewachsen):

bestanden

begroeid

2. bestanden CH (betagt):

bestanden

bejaard

3. bestanden im. cz. przeszł. von bestehen

Zobacz też bestehen , bestehen

be·ˈste·hen² [bəˈʃteːən] CZ. cz. przech. niereg.

1. bestehen (Prüfung):

bestehen

slagen voor

2. bestehen (Abenteuer):

bestehen

doorstaan

be·ˈste·hen¹ [bəˈʃteːən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. bestehen (existieren, sich zusammensetzen):

bestehen

bestaan

2. bestehen (sich durchsetzen):

bestehen

standhouden

bestehen

doorstaan

gegen jdn bestehen

tegen iem op kunnen

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

das kann in jeder Kritik bestehen

dat kan iedere [o. elke] kritiek doorstaan

3. bestehen (insistieren):

bestehen

staan

ich bestehe auf meinen Rechten selten

ik sta op mijn rechten

4. bestehen (erfolgreich absolvieren):

bestehen

slagen

im Examen bestehen

voor het [o. zijn] examen slagen

be·ˈstim·men² CZ. cz. zwr.

bestimmen

bepaald worden

bestimmen

zich richten (naar)

be·ˈstreu·en CZ. cz. przech.

bestreuen

bestrooien

be·ˈstür·zen CZ. cz. przech.

bestürzen

ontstellen

bestürzen

verbijsteren

be·ˈstär·ken¹ CZ. cz. przech.

1. bestärken (stärken, bekräftigen):

bestärken

stijven

bestärken

sterken

2. bestärken (verstärken):

bestärken

versterken

bestärken

bevestigen

be·ˈste·hen¹ [bəˈʃteːən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. bestehen (existieren, sich zusammensetzen):

bestehen

bestaan

2. bestehen (sich durchsetzen):

bestehen

standhouden

bestehen

doorstaan

gegen jdn bestehen

tegen iem op kunnen

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

das kann in jeder Kritik bestehen

dat kan iedere [o. elke] kritiek doorstaan

3. bestehen (insistieren):

bestehen

staan

ich bestehe auf meinen Rechten selten

ik sta op mijn rechten

4. bestehen (erfolgreich absolvieren):

bestehen

slagen

im Examen bestehen

voor het [o. zijn] examen slagen

be·ˈste·chen² CZ. cz. nieprzech. niereg.

bestechen

voor zich innemen

bestechen

bekoren

be·ˈsteh·len CZ. cz. przech. niereg.

bestehlen

bestelen

bestehlen

stelen van

be·ˈstei·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. besteigen (Berg, Pferd):

besteigen

bestijgen

2. besteigen (Bus, Fahrrad):

besteigen

stappen op

3. besteigen (begatten):

besteigen

bespringen

besteigen

betreden

be·ˈstel·len CZ. cz. przech.

1. bestellen (ordern, reservieren):

bestellen

bestellen

bestellen

reserveren

das ist bestellte Arbeit

dat is werk in opdracht

es kam wie bestellt

het kwam als geroepen

2. bestellen (kommen lassen):

bestellen

ontbieden

bestellen

laten komen

ich bin um 10 Uhr beim Zahnarzt bestellt

ik moet om 10 uur bij de tandarts zijn

er sah aus wie bestellt und nicht abgeholt pot.

hij stond er wat uit het lood geslagen [o. wat beteuterd] bij

3. bestellen (mitteilen, ausrichten):

bestellen

zeggen

bestellen

meedelen

bestelle ihm schöne Grüße!

doe hem de groeten (van mij)!

4. bestellen (ernennen):

bestellen

aanstellen

bestellen

benoemen

5. bestellen ROLN. (Acker, Feld):

bestellen

bewerken

du hast hier nichts zu bestellen!

je hebt hier niets te zeggen [o. vertellen] !

der Athlet hatte im Wettkampf nichts zu bestellen

de atleet kwam in de wedstrijd niet aan bod [o. kwam er in de wedstrijd niet aan te pas]

wie ist es um seine Gesundheit bestellt?

hoe is het met zijn gezondheid gesteld?

be·ˈstat·ten [bəˈʃtatn̩] CZ. cz. przech.

bestatten

ter aarde bestellen

bestatten

begraven

be·ˈstäu·ben CZ. cz. przech.

bestäuben BOT., GASTR.

bestuiven

bestäuben (mit Zucker)

bestrooien

be·ˈstau·nen CZ. cz. przech.

1. bestaunen (staunend betrachten):

bestaunen

verwonderd [o. verbaasd] (staan) kijken naar

2. bestaunen (bewundernd betrachten):

bestaunen

bewonderen

bestaunen

met bewondering (staan) kijken naar [o. bekijken]

ˈBest·form <Bestform> RZ. r.ż. kein l.mn.

Bestform

topvorm

Bestform

topconditie

be·ˈstimmt¹ [bəˈʃtɪmt] PRZYM.

1. bestimmt (sicher):

bestimmt

bepaald

bestimmt

zeker

2. bestimmt (nachdrücklich):

bestimmt

beslist

bestimmt

vastbesloten

auf das Bestimmteste

zeer beslist

auf das Bestimmteste

vastbesloten

in bestimmtem Ton

op besliste toon

3. bestimmt (genau):

bestimmt

precies

bestimmt

duidelijk

Bestimmteres war nicht zu erfahren

preciezere [o. nadere] gegevens waren niet te krijgen

4. bestimmt JĘZ.:

bestimmt

bepaald

der bestimmte Artikel

het bepaalde lidwoord

be·ˈstrebt [bəˈʃtreːpt] PRZYM.

bestrebt sein

trachten

bestrebt sein

streven

bestrebt sein

zich beijveren

be·ˈstürzt [bəˈʃtʏr͜tst] PRZYM.

bestürzt

ontdaan

bestürzt

ontsteld

bestürzt

verbijsterd

bestürzt

ontzet

be·ˈstän·dig PRZYM.

1. beständig (gleich bleibend):

beständig

bestendig

beständig

constant

beständig

gelijkmatig

2. beständig (widerstandsfähig):

beständig

bestand

beständig gegen(über) Hitze

bestand tegen hitte

3. beständig (andauernd):

beständig

voortdurend