Tłumaczenia dla hasła „cederen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈde·ren² [ˈdeːrən] ZAIM. rel

deren

wier

deren

van wie

deren

waarvan

die Frau, deren Mann

de vrouw, wier man [o. van wie de man]

die Leute, deren Kinder

de mensen, wier [o. van wie de] kinderen

die Schiffe, deren Mast

schepen, waarvan de mast

ˈlee·ren² [ˈleːrən] CZ. cz. zwr.

leeren

leeglopen

ˈtee·ren [ˈteːrən] CZ. cz. przech.

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

be·ˈre·den² CZ. cz. zwr.

bereden

spreken

bereden

overleggen

ˈgie·ren [ˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. gieren podn.:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NAUT.:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈzie·ren² [ˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. (sich anstellen)

zieren

zich aanstellen

ohne sich zu zieren, nahm er die Einladung an

zonder aarzelen nam hij de uitnodiging aan

ˈre·den¹ [ˈreːdn̩] CZ. cz. przech.

reden

spreken

reden

praten

reden

zeggen

Fraktur mit jdm reden

iem vierkant [o. eens flink] de waarheid zeggen

Gutes über jdn reden

goede dingen over iem vertellen

keine Silbe reden

geen stom woord zeggen

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren pot.

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

li·ˈie·ren [liˈiːrən] CZ. cz. zwr. podn.

liieren

(zich) liëren

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] CZ. cz. przech.

1. scheren pot. (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT.

scheren

scheren NAUT. (von Seilen)

spannen

aˈgie·ren [aˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. agieren podn. (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren podn. (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren podn. TEATR (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

ˈzer·ren [ˈ͜tsɛrən] CZ. cz. przech.

zerren

rukken

zerren

trekken

das zerrt an meinen Kräften przen.

dat vergt veel van mijn krachten

etw an die Öffentlichkeit zerren przen.

iets in de publiciteit brengen

ich habe mir einen Muskel gezerrt MED.

ik heb een spier verrekt

jdn vor Gericht zerren przen.

iem voor het gerecht [o. de rechter] slepen