W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „deelden“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈmel·den: czasownik przechodni
ˈdul·den: czasownik przechodni
ˈdea·len: czasownik nieprzechodni
ˈbil·den: czasownik przechodni
ˈgol·den: przymiotnik i przysłówek
ˈGul·den: rzeczownik
ˈgül·den: przymiotnik i przysłówek
ˈde·nen: zaimek
ˈden·ken: czasownik nieprzechodni
ˈde·ren: zaimek
ˈde·cken: czasownik przechodni
ˈdeh·nen: czasownik przechodni
ˈdes·sen: zaimek
ˈdeu·ten: czasownik nieprzechodni
ˈdei·chen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: dealen , dulden , melden , deichen , deuten , dessen , dehnen , decken , deren , denken , denen , gülden , Gulden , golden i bilden

ˈmel·den¹ [ˈmɛldn̩] CZ. cz. przech.

1. melden (mitteilen):

mededeling doen

Feuer melden

brandalarm slaan

er hat nichts zu melden pot.

hij heeft niets te vertellen [o. in te brengen]

der Wetterbericht meldet Sturm

het weerbericht voorspelt storm

2. melden:

melden (anzeigen)

melden (anzeigen)

melden (anmelden)

in Bonn gemeldet sein

ingeschreven staan in het bevolkingsregister van Bonn

ˈdul·den² [ˈdʊldn̩] CZ. cz. przech.

1. dulden:

eine Ausnahme kann ich nicht dulden

een uitzondering kan ik niet toestaan

2. dulden podn.:

ˈdea·len [ˈdiːlən] CZ. cz. nieprzech. pot.

ˈbil·den¹ [ˈbɪldn̩] CZ. cz. przech.

ˈgol·den [ˈgɔldn̩] PRZYM.

gouden ook fig.

gulden ook fig.

ein goldenes Angebot

een unieke aanbieding

die goldene Mitte

de gulden middenweg

der goldene Mittelweg

de gulden middenweg

der Goldene Schnitt MAT.

de gulden snede

die goldene Zahl ASTRON.

het guldengetal

goldenen Zeiten entgegensehen

een gouden toekomst tegemoet gaan ook iron.

ˈGul·den <Guldens, Gulden> [ˈgʊldn̩] RZ. r.m.

ˈgül·den [ˈgʏldn̩] PRZYM. podn.

ˈde·nen¹ [ˈdeːnən] ZAIM. dem

1. denen pot.:

hen

wie konntest du denen nur vertrauen?

hoe kon je hen [o. die lui] toch vertrouwen?

2. denen:

die

zij

denen, die keine Zeit haben, wird empfohlen …

degenen, die geen tijd hebben, wordt aanbevolen …

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. denken (meinen):

denkste! pot.

dat had je gedacht!

gedacht, getan pot.

zo gezegd, zo gedaan

Denken ist Glückssache! pot.

dat had je gedacht!

2. denken (sich erinnern):

das geschieht schon, solange ich denken kann

dat gebeurt al zolang ik me kan herinneren

3. denken (beabsichtigen):

er denkt nur an seinen Vorteil

hij is alleen op eigen voordeel bedacht [o. denkt alleen maar aan eigen voordeel]

erst denken, dann handeln przysł.

bezint eer ge begint

erst denken, dann handeln przysł.

eerst denken, dan doen

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] ZAIM. dem

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈde·cken¹ [ˈdɛkn̩] CZ. cz. przech.

1. decken (bedecken):

2. decken (schützen):

jdm den Rücken decken przen.

iem in de rug dekken

3. decken BIOL. (befruchten):

4. decken (erfüllen):

den Bedarf decken

in de behoefte voorzien

5. decken (übereinstimmen):

overeenkomen met

6. decken CHEM.:

7. decken SPORT:

hautnah decken

fel [o. scherp] dekken

8. decken FIN.:

ˈdeh·nen¹ [ˈdeːnən] CZ. cz. przech.

1. dehnen (verlängern):

langer [o. breder] maken

2. dehnen (strecken):

3. dehnen (langgezogen):

slepend spreken

eine gedehnte Sprechweise

een slepende manier van spreken

ˈdes·sen¹ [ˈdɛsn̩] ZAIM. dem

1. dessen podn.:

diens

dessen (sein)

zijn

dessen (sein)

van hem

er erinnert sich dessen nicht mehr

hij herinnert zich dat niet meer

mein Chef und dessen Sohn

mijn chef en diens zoon

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

desniettegenstaande

2. dessen (von demjenigen):

van hem

die Leistung dessen, der ausgezeichnet wurde, ist …

de prestatie van degene, die werd onderscheiden, is …

ˈdeu·ten¹ [ˈd͜ɔytn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. deuten (zeigen):

auf jdn deuten

naar iem wijzen

2. deuten (hinweisen):

das deutet auf nichts Gutes

dat doet geen goeds verwachten

ˈdei·chen [ˈd͜aiçn̩] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski