W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „degenen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈde·nen: zaimek
ˈdeh·nen: czasownik przechodni
ˈdie·nen: czasownik nieprzechodni
ˈreg·nen: czasownik
ˈseg·nen: czasownik przechodni
de·ge·ne·ˈrie·ren: czasownik nieprzechodni
ˈDe·gen: rzeczownik
ˈden·ken: czasownik nieprzechodni
ˈde·ren: zaimek
ˈdes·sen: zaimek
ˈde·cken: czasownik przechodni
ˈdeu·ten: czasownik nieprzechodni
ˈdea·len: czasownik nieprzechodni
ˈdei·chen: czasownik przechodni
ˈnen·nen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: segnen , regnen , dienen , dehnen , denen , degenerieren , nennen , deichen , dealen , deuten , decken , dessen , deren , denken i Degen

ˈde·nen² [ˈdeːnən] ZAIM. rel

(aan) die

(aan) welke

(aan) wie

die Leute, denen ich es gesagt habe

de mensen, die [o. aan wie] ik het heb gezegd

ˈdeh·nen¹ [ˈdeːnən] CZ. cz. przech.

1. dehnen (verlängern):

langer [o. breder] maken

2. dehnen (strecken):

3. dehnen (langgezogen):

slepend spreken

eine gedehnte Sprechweise

een slepende manier van spreken

ˈdie·nen [ˈdiːnən] CZ. cz. nieprzech.

womit kann ich Ihnen dienen?

waarmee kan ik u van dienst zijn?

mit schönen Worten ist uns nicht gedient

met mooie woorden zijn we niet geholpen

ˈreg·nen² [ˈreːgnən] CZ. cz. bezosob.

przen. es regnet Anrufe przen.

de telefoon staat roodgloeiend

ˈseg·nen¹ [ˈzeːgnən] CZ. cz. przech.

1. segnen REL.:

einen gesegneten Appetit/Schlaf haben pot.

een gezonde eetlust/slaap hebben

ein gesegnetes Fleckchen Erde podn.

een stukje paradijs op aarde

das Zeitliche segnen przen.

het tijdelijke met het eeuwige verwisselen

2. segnen veraltend (preisen):

loven

de·ge·ne·ˈrie·ren [degeneˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

degenerieren

degenerieren

degenerieren

ˈDe·gen <Degens, Degen> [ˈdeːgn̩] RZ. r.m.

1. Degen HIST. ((Sport)Waffe):

degen

2. Degen veraltet:

held

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. denken (meinen):

denkste! pot.

dat had je gedacht!

gedacht, getan pot.

zo gezegd, zo gedaan

Denken ist Glückssache! pot.

dat had je gedacht!

2. denken (sich erinnern):

das geschieht schon, solange ich denken kann

dat gebeurt al zolang ik me kan herinneren

3. denken (beabsichtigen):

er denkt nur an seinen Vorteil

hij is alleen op eigen voordeel bedacht [o. denkt alleen maar aan eigen voordeel]

erst denken, dann handeln przysł.

bezint eer ge begint

erst denken, dann handeln przysł.

eerst denken, dan doen

ˈde·ren² [ˈdeːrən] ZAIM. rel

wier

van wie

die Frau, deren Mann

de vrouw, wier man [o. van wie de man]

die Leute, deren Kinder

de mensen, wier [o. van wie de] kinderen

die Schiffe, deren Mast

schepen, waarvan de mast

ˈdes·sen¹ [ˈdɛsn̩] ZAIM. dem

1. dessen podn.:

diens

dessen (sein)

zijn

dessen (sein)

van hem

er erinnert sich dessen nicht mehr

hij herinnert zich dat niet meer

mein Chef und dessen Sohn

mijn chef en diens zoon

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

desniettegenstaande

2. dessen (von demjenigen):

van hem

die Leistung dessen, der ausgezeichnet wurde, ist …

de prestatie van degene, die werd onderscheiden, is …

ˈde·cken¹ [ˈdɛkn̩] CZ. cz. przech.

1. decken (bedecken):

2. decken (schützen):

jdm den Rücken decken przen.

iem in de rug dekken

3. decken BIOL. (befruchten):

4. decken (erfüllen):

den Bedarf decken

in de behoefte voorzien

5. decken (übereinstimmen):

overeenkomen met

6. decken CHEM.:

7. decken SPORT:

hautnah decken

fel [o. scherp] dekken

8. decken FIN.:

ˈdeu·ten¹ [ˈd͜ɔytn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. deuten (zeigen):

auf jdn deuten

naar iem wijzen

2. deuten (hinweisen):

das deutet auf nichts Gutes

dat doet geen goeds verwachten

ˈdea·len [ˈdiːlən] CZ. cz. nieprzech. pot.

ˈdei·chen [ˈd͜aiçn̩] CZ. cz. przech.

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] CZ. cz. przech.

1. nennen (heißen):

heten

etw sein Eigen nennen podn.

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen podn.

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski