W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „schenkingen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈschen·ken: czasownik przechodni
ˈschwin·gen: czasownik przechodni
ˈschlin·gen: czasownik przechodni
ˈSchen·kung: rzeczownik
ˈSchen·kel: rzeczownik
ˈscheu·chen: czasownik przechodni
be·ˈschwin·gen: czasownik przechodni
ˈum·schlin·gen: czasownik przechodni
be·ˈdin·gen: czasownik przechodni
er·ˈrin·gen: czasownik przechodni
ge·ˈlin·gen: czasownik nieprzechodni
Ge·ˈlin·gen: rzeczownik
ˈsprin·gen: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: schlingen , schwingen , schenken , Schenkung , springen , Gelingen , gelingen , erringen , bedingen , umschlingen , beschwingen , scheuchen i Schenkel

ˈschen·ken¹ [ˈʃɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

1. schenken (als Geschenk geben):

cadeau geven [o. doen]

das ist ja fast [o. halb ] geschenkt! pot.

dat is zowat voor niets!

geschenkt ist geschenkt!

eens gegeven blijft gegeven!

das wäre mir geschenkt zu teuer!

dat zou ik niet eens voor niets willen hebben!

ihm ist im Leben nichts geschenkt worden

hij heeft in zijn leven niets cadeau gekregen

jdm etw zum Geburtstag schenken

iem iets voor zijn verjaardag geven [o. cadeau doen]

geschenkt! pot.

2. schenken (verleihen):

jdm keinen Blick schenken

iem geen blik gunnen [o. niet bekijken]

3. schenken:

schenken (gewähren)

schenken (erlassen)

schenken (erlassen)

4. schenken (einschenken):

ˈschwin·gen² <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] CZ. cz. przech.

1. schwingen (mit etw wedeln):

Fahnen schwingen

vaandelzwaaien [o. vendelzwaaien]

eine Rede schwingen pot.

een rede houden

eine Rede schwingen pot.

een speech afsteken

das Tanzbein schwingen żart.

een dansje maken

2. schwingen:

schwingen (Flachs)

schwingen (Getreide)

ˈschlin·gen² <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. przech.

1. schlingen:

schlingen (Schal)

schlingen (Schal)

schlingen (Arme)

slaan

2. schlingen (flechten, verflechten):

3. schlingen (Schlaufe):

einen Knoten schlingen

een knoop leggen

4. schlingen pot. (verschlingen):

ˈSchen·kung <Schenkung, Schenkungen> [ˈʃɛŋkʊŋ] RZ. r.ż.

gift

ˈSchen·kel <Schenkels, Schenkel> [ˈʃɛŋkl̩] RZ. r.m.

1. Schenkel (Oberschenkel):

dij

2. Schenkel (von Winkel, Zirkel, Schere etc.):

been r.n.

ˈscheu·chen [ˈʃ͜ɔyçn̩] CZ. cz. przech. pot.

scheuchen (fortjagen)

scheuchen (fortjagen)

scheuchen (treiben, hetzen)

(op)jagen

be·ˈschwin·gen CZ. cz. przech.

beschwingen

beschwingen

beschwingen

beschwingen

ˈum·schlin·gen¹ CZ. cz. przech. niereg.

umschlingen

umschlingen

be·ˈdin·gen¹ CZ. cz. przech.

1. bedingen (verlangen):

veronderstellen

2. bedingen (verursachen):

(met zich) meebrengen

das ist durch sein Alter bedingt

dat brengt zijn leeftijd mee

sein Verhalten ist psychologisch bedingt

zijn gedrag heeft een psychologische achtergrond

er·ˈrin·gen [-ˈrɪŋən] CZ. cz. przech.

(met moeite [o. inspanning] ) verwerven [o. verkrijgen] [o. behalen] [o. bevechten]

einen Erfolg erringen

een succes behalen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] RZ. r.n. kein l.mn.

het (wel)slagen

succes r.n.

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen reg. (rennen):

jdn springen lassen przen.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen pot.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen pot.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen pot.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen pot.

op een fles wijn trakteren

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski