niderlandzko » niemiecki

ge·ge·ven1 <gegeven|s> [ɣəɣevə(n)] RZ. r.n.

2. gegeven (onderwerp):

gegeven
Thema r.n.

ge·ge·ven2 [ɣəɣevə(n)] PRZYM.

1. gegeven (bepaald):

gegeven
op een gegeven ogenblik iets doen

2. gegeven (zich voordoend):

gegeven
in het gegeven geval

3. gegeven wisk.:

gegeven
gegeven: een vierhoek ABCD

ge·ge·ven3 CZ.

gegeven volt. deelw. van geven¹, geven², geven³

Zobacz też geven , geven , geven

ge·ven3 <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] CZ. wk ww

ge·ven2 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] CZ. cz. przech.

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

mögen +B.

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. geven (erg, hinderlijk zijn):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski