Tłumaczenia dla hasła „Hausarbeiten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

daar·bui·ten [darbœytə(n)] PRZYSŁ.

1. daarbuiten (ginds):

daarbuiten

(da) draußen

2. daarbuiten (buiten die zaak):

daarbuiten

(da) draußen

daarbuiten

(da) heraus

jij moet daarbuiten blijven

du hältst dich da heraus

huis·ar·beid [hœysɑrbɛɪt] RZ. r.m. geen l.mn.

huisarbeid

Heimarbeit r.ż.

fa·ci·li·tei·ten [fɑsilitɛɪtə(n)] RZ.

faciliteiten l.mn. belg.:

faciliteiten

sprachliche Sonderregelungen l.mn.

sprui·ten <sproot, i. gesproten> [sprœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spruiten (voortkomen):

spruiten

sich ergeben

spruiten

entstehen

hieruit spruiten allerlei moeilijkheden

hieraus entstehen allerlei Schwierigkeiten

2. spruiten (afstammen):

spruiten

stammen

hij is gesproten uit een aanzienlijk geslacht

er stammt aus einem angesehenen Geschlecht

3. spruiten:

spruiten (uitlopers krijgen)

Sprosse(n) treiben

spruiten (uitlopers krijgen)

ausschlagen

spruiten (uitlopers krijgen)

sprießen

spruiten (aardappels, bonen)

keimen

de planten beginnen te spruiten

die Pflanzen fangen an, Sprosse(n) zu treiben

af·slui·ten <sloot af, h. afgesloten> [ɑfslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. afsluiten:

afsluiten (ontoegankelijk maken)

(ab)sperren

afsluiten (ontoegankelijk maken)

(ver)sperren

afsluiten (sluiten; op slot doen)

abschließen

afsluiten (sluiten; op slot doen)

verschließen

een kantoor/tuin afsluiten

ein Büro verschließen/einen Garten abzäunen

de voordeur goed afsluiten

die Haustür gut abschließen

een weg afsluiten

eine Straße sperren

2. afsluiten (tot stand brengen):

afsluiten

abschließen

afsluiten

eingehen

afsluiten econ.

tätigen

een koop afsluiten

einen Kauf abschließen

een levensverzekering afsluiten

eine Lebensversicherung abschließen

3. afsluiten (een eind maken aan):

afsluiten

beenden

afsluiten

abschließen

een balans afsluiten

eine Bilanz abschließen

een (koopmans)boek afsluiten

ein Buch abschließen

zijn studie afsluiten

sein Studium abschließen

4. afsluiten (verwijderd houden van):

afsluiten

abschließen

iem van het gas afsluiten

jdm das Gas sperren

van de buitenwereld afgesloten

von der Außenwelt abgeschnitten

zich voor alle raadgevingen afsluiten

sich gegen alle Ratschläge abschließen

af·spui·ten <spoot af, h./i. afgespoten> [ɑfspœytə(n)] CZ. cz. przech.

afspuiten

abspritzen

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afstuiten (bal of pijl):

afstuiten

abprallen

afstuiten op iets/iem

an etw/jdm abprallen

2. afstuiten (personen):

afstuiten

zurückprallen

3. afstuiten (licht en geluid):

afstuiten

reflektiert werden

4. afstuiten przen. (pogingen):

afstuiten

abprallen

afstuiten

scheitern

afstuiten op iets

scheitern an +C.

uit·bui·ten <buitte uit, h. uitgebuit> [œydbœytə(n)] CZ. cz. przech.

uitbuiten

ausbeuten

uitbuiten

ausnutzen

uitbuiten (situatie, zwakheid, ook)

sich C. zunutze machen

uitbuiten (zaak)

ausschlachten pej.

een geval politiek uitbuiten

einen Fall politisch ausschlachten

fa·brieks·ar·bei·der <fabrieksarbeider|s> [fabriksɑrbɛidər] RZ. r.m.

fabrieksarbeider

Fabrikarbeiter r.m.

fa·brieks·ar·beid·ster RZ. r.ż.

fabrieksarbeidster forma żeńska od fabrieksarbeider

Zobacz też fabrieksarbeider

fa·brieks·ar·bei·der <fabrieksarbeider|s> [fabriksɑrbɛidər] RZ. r.m.

fabrieksarbeider

Fabrikarbeiter r.m.

aan·slui·ten¹ <sloot aan, h. aangesloten> [anslœytə(n)] CZ. cz. przech.

aansluiten

anschließen an +B.

op het gasnet aansluiten

ans Gasnetz anschließen

verkeerd aangesloten zijn telec.

falsch verbunden sein