Tłumaczenia dla hasła „bank-verzekeraar“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·ze·ke·raar <verzekeraar|s> [vərzekərar] RZ. r.m.

verzekeraar

Versicherer r.m.

zorg·ver·ze·ke·raar <zorgverzekeraar|s> [zɔrxfərzekərar] RZ. r.m.

zorgverzekeraar

Krankenversicherer r.m.

bank·wer·ker <bankwerker|s> [bɑŋkwɛrkər] RZ. r.m.

bankwerker

Schlosser r.m.

bankwerker (in de bouw)

Bauschlosser r.m.

kan·ke·raar <kankeraar|s> [kɑŋkərar] RZ. r.m.

kankeraar

Nörgler r.m.

kankeraar

Mäkler r.m.

ver·ze·kerd [vərzekərt] PRZYM.

1. verzekerd (zeker):

verzekerd

versichert

verzekerd

sicher

een verzekerd bestaan

eine gesicherte Existenz

van iets verzekerd zijn

sich C. einer Sache D. sicher sein

2. verzekerd econ.:

verzekerd

versichert

tegen brandschade verzekerd zijn

gegen Feuer versichert sein

in verzekerde bewaring nemen jur.

in Untersuchungshaft nehmen

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] RZ. r.m. en r.ż.

verzekerde

Versicherte(r) r.ż. (r.m.)

ver·ze·ke·ren¹ <verzekerde, h. verzekerd> [vərzekərə(n)] CZ. cz. przech.

1. verzekeren:

verzekeren (zeker maken van)

sichern

verzekeren (zeker maken van)

sicherstellen

verzekeren (de zekerheid geven)

versichern

er werd hem een onafhankelijk bestaan verzekerd

ihm wurde eine unabhängige Existenz verbürgt

iem van iets verzekeren

jdn einer Sache D. versichern form.

iem van iets verzekeren

jdm etw zusichern

ik verzeker u van mijn hulp

ich sichere Ihnen meine Hilfe zu

2. verzekeren (garanderen):

verzekeren

versichern

ik verzeker u dat …

ich versichere Ihnen, dass …

3. verzekeren (assureren):

verzekeren

versichern

zich verzekeren (tegen)

sich versichern (gegen)

ver·ze·ke·ring <verzekering|en> [vərzekərɪŋ] RZ. r.ż.

1. verzekering (bevestiging, garantie):

verzekering

Versicherung r.ż.

iem de verzekering geven, dat …

jdm versichern, dass …

2. verzekering (assurantie):

verzekering

Versicherung r.ż.

een verzekering afsluiten

eine Versicherung abschließen

sociale verzekering

Sozialversicherung r.ż.

3. verzekering (verzekeringsmaatschappij):

verzekering

Versicherung r.ż.

een aanvullende/verplichte verzekering

eine Zusatz-/Pflichtversicherung

een collectieve/particuliere verzekering

eine Gruppen-/Privatversicherung

verzekering naar dagwaarde/nieuwwaarde

Zeitwert-/Neuwertversicherung r.ż.

verzekering tegen diefstal

Diebstahlversicherung r.ż.

verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid

Haftpflichtversicherung r.ż.

4. verzekering:

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Haft r.ż.

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Untersuchungshaft r.ż.

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Gewahrsam r.m.

verzekering (hechtenis, beslag: zaken)

Gewahrsam r.m.

iem/iets in verzekering nemen

jdn/etw in Gewahrsam nehmen

zelf·ver·ze·kerd <zelfverzekerde, zelfverzekerder, zelfverzekerdst> [zɛlfərzekərt] PRZYM.

zelfverzekerd

selbstsicher

ver·ove·raar <veroveraar|s> [vərovərar] RZ. r.m.

veroveraar

Eroberer r.m.