niderlandzko » niemiecki

ge·bo·gen1 [ɣəboɣə(n)] PRZYM.

1. gebogen (krom):

gebogen
gebogen
gebogen
door ouderdom gebogen
met gebogen hoofd
gebogen lopen

2. gebogen wisk.:

gebogen
gebogen
een gebogen lijn

ge·bo·gen2 CZ.

gebogen volt. deelw. van buigen¹, buigen²

Zobacz też buigen , buigen

bui·gen1 <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. buigen (een buiging maken):

sich verneigen form.
voor iems wil buigen przen.

Przykładowe zdania ze słowem gebogen

gebogen lopen
door ouderdom gebogen
met gebogen hoofd
een gebogen lijn

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski