Tłumaczenia dla hasła „kandiertes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

kan·di·da·te <kandidate|s, kandidate|n> [kɑndidatə] RZ. r.ż.

kandidate forma żeńska od kandidaat

Zobacz też kandidaat

kan·di·daat <kandi|daten> [kɑndidat] RZ. r.m.

1. kandidaat (gegadigde):

kandidaat

Kandidat r.m.

iem kandidaat stellen

jdn als Kandidaten aufstellen

volgende kandidaat

der Nächste bitte

kandidaat voor een betrekking

Anwärter auf eine Stelle

2. kandidaat (examen):

kandidaat

Prüfungskandidat r.m.

kandidaat

Examenskandidat r.m.

kan·di·de·ren <kandideerde, h. gekandideerd> [kɑndiderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kandideren

kandidieren

kandideren (bij verkiezingen, ook)

sich als Kandidaten aufstellen lassen für

kandideren (ambt, functie)

sich bewerben um

ge·dier·te <gedierte|n, gedierte|s> [ɣədirtə] RZ. r.n.

1. gedierte (de dieren):

gedierte

Getier r.n.

gedierte

Tiere l.mn.

2. gedierte (één dier):

gedierte

Tier r.n.

aan·die·nen² <diende aan, h. aangediend> [andinə(n)] CZ. cz. przech. (aankondigen)

aandienen

(an)melden

aandienen

ankündigen

kan·di·da·tuur <kandida|turen> [kɑndidatyr] RZ. r.ż.

kandidatuur

Kandidatur r.ż.

kan·di·daat <kandi|daten> [kɑndidat] RZ. r.m.

1. kandidaat (gegadigde):

kandidaat

Kandidat r.m.

iem kandidaat stellen

jdn als Kandidaten aufstellen

volgende kandidaat

der Nächste bitte

kandidaat voor een betrekking

Anwärter auf eine Stelle

2. kandidaat (examen):

kandidaat

Prüfungskandidat r.m.

kandidaat

Examenskandidat r.m.

kan·dij·sui·ker [kɑndɛɪsœykər]

kandijsuiker → kandij

Zobacz też kandij

kan·dij [kɑndɛi] RZ. r.ż. geen l.mn.

kandij

Kandis r.m.

kandij

Kandiszucker r.m.

kan·de·laar <kandelaar|s, kande|laren> [kɑndəlar] RZ. r.m.

kandelaar

Kerzenleuchter r.m.

kandelaar

Kerzenständer r.m.

on·ge·dier·te [ɔŋɣədirtə] RZ. r.n. geen l.mn.

ongedierte

Ungeziefer r.n.

vol [o. onder] het ongedierte zitten

voller Ungeziefer sein

kan·dij [kɑndɛi] RZ. r.ż. geen l.mn.

kandij

Kandis r.m.

kandij

Kandiszucker r.m.

kan·se·lier <kanselier|s, kanselier|en> [kɑnsəlir] RZ. r.m.

kanselier

Kanzler r.m.

ka·neel [kanel] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

kaneel

Zimt r.m.

kan·jer <kanjer|s> [kɑɲər] RZ. r.m.

1. kanjer (uitblinker):

kanjer

Ass r.n. pot.

kanjer

Könner r.m.

kanjer

Kanone r.ż. slang

2. kanjer (knots):

kanjer

Kaventsmann r.m. slang

kanjer

Prachtexemplar r.n.

een kanjer op het doel geven

eine Bombe aufs Tor schießen

kan·ker [kɑŋkər] RZ. r.m. geen l.mn.

1. kanker (ziekte):

kanker

Krebs r.m.

aan kanker lijden

krebskrank sein

kanker van de maag

Magenkrebs

2. kanker przen.:

kanker

Pest r.ż.

kanker

Hauptübel r.n.

kan·ten¹ <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] CZ. wk ww

kanten zich kanten (verzetten):

kanten

sich wehren

kanten

sich widersetzen

kanten

sich sträuben

zich tegen iets/iem kanten

sich gegen etw/jdn wehren

zich tegen iets/iem kanten

sich einer Sache/jdm widersetzen