niderlandzko » niemiecki

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] CZ. cz. przech.

1. neerhalen (naar beneden halen):

meer·de·re1 <meerdere|n> [merdərə] RZ. r.m. en r.ż.

Vorgesetzte(r) r.ż. (r.m.)
meerdere (m.b.t. kracht e.d.)
Überlegene(r) r.ż. (r.m.)

meer·paal <meer|palen> [merpal] RZ. r.m. scheepv.

weer·haak <weer|haken> [werhak] RZ. r.m.

weer·haan <weer|hanen> [werhan] RZ. r.m.

1. weerhaan (windwijzer):

Turmhahn r.m.
Wetterhahn r.m.

2. weerhaan (persoon):

Chamäleon r.n.

meer·waar·de [merwardə] RZ. r.ż. geen l.mn.

neer·han·gen2 <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. neerhangen (bloemen):

mee·rij·den <reed mee, h./i. meegereden> [merɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

meer·maals [mermals] PRZYSŁ.

meer·daags [merdaxs] PRZYM.

meer·ja·rig [merjarəx] PRZYM.

meer·gra·nen-

meergranen-
Mehrkorn-

mees·ter·hand [mestərhɑnt] RZ. r.ż. geen l.mn.

meer·koet <meerkoet|en> [merkut] RZ. r.m.

meer·touw <meertouw|en> [mertɑu] RZ. r.n. scheepv.

meer·voud <meervoud|en> [mervɑut] RZ. r.n.

mee·re·ke·nen <rekende mee, h. meegerekend> [merekənə(n)] CZ. cz. przech.

meer·traps·ra·ket <meertrapsraket|ten> [mertrɑpsrakɛt] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski