niderlandzko » niemiecki

klaar·licht [klarlɪxt] PRZYM.

ver·licht <verlichte, verlichter, verlichtst> [vərlɪxt] PRZYM.

1. verlicht (van een last bevrijd):

2. verlicht (door licht beschenen):

3. verlicht (waarin lichten schijnen):

weer·licht [werlɪxt] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn. (bliksem)

weer·lich·ten <weerlichtte, h. geweerlicht> [werlɪxtə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

door·lich·ten <lichtte door, h. doorgelicht> [dorlɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. doorlichten (licht doen schijnen in alle delen):

2. doorlichten (met röntgenstralen onderzoeken):

voor·lich·ten <lichtte voor, h. voorgelicht> [vorlɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

2. voorlichten (seksuele voorlichting geven):

voor·lich·ter <voorlichter|s> [vorlɪxtər] RZ. r.m.

spat·scherm RZ. r.n.

spatscherm → spatbord

Zobacz też spatbord

spat·bord <spatbord|en> [spɑdbɔrt] RZ. r.n.

sche·mer·licht [sxemərlɪxt] RZ. r.n. geen l.mn.

ver·lich·ten <verlichtte, h. verlicht> [vərlɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

3. verlichten (inzicht brengen):

knip·per·licht <knipperlicht|en> [knɪpərlɪxt] RZ. r.n.

1. knipperlicht (verkeerslicht):

Blinklicht r.n.

2. knipperlicht (richtingaanwijzer):

Blinker r.m.

3. knipperlicht (alarmlicht):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski