Tłumaczenia dla hasła „thuiskoken“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

thuis·ko·men <kwam thuis, i. thuisgekomen> [tœyskomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

thuiskomen

heimkommen

thuiskomen

nach Hause kommen

ik kom vaak bij hem thuis

ich besuche ihn oft zu Hause

lelijk thuiskomen (van iets)

es (mit etw C. ) schlecht getroffen haben

thuis·ho·ren <hoorde thuis, h. thuisgehoord> [tœyshorə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. thuishoren pot. (zijn plaats hebben):

thuishoren

hingehören

dat speelgoed hoort hier niet thuis

dieses Spielzeug gehört hier nicht hin

2. thuishoren (afkomstig zijn van):

thuishoren

sein

thuishoren

kommen

hij hoort in Amsterdam thuis

er kommt aus Amsterdam

thuis·komst [tœyskɔmst] RZ. r.ż. geen l.mn.

thuiskomst

Ankunft r.ż. zu Hause

thuiskomst

Eintreffen r.n. zu Hause

thuiskomst (na een langere afwezigheid)

Heimkehr r.ż.

uit·ko·ken <kookte uit, h. uitgekookt> [œytkokə(n)] CZ. cz. przech.

uitkoken

auskochen

thuis·wer·ker <thuiswerker|s> [tœyswɛrkər] RZ. r.m.

thuiswerker

Heimarbeiter r.m.

thuis·be·zor·gen <bezorgde thuis, h. thuisbezorgd> [tœyzbəzɔrɣə(n)] CZ. cz. przech.

thuisbezorgen

nach Hause liefern

thuis·blij·ven <bleef thuis, i. thuisgebleven> [tœyzblɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

thuisblijven

zu Hause bleiben

hij kan wel thuisblijven przen.

das schafft er doch nicht

thuis·bren·gen <bracht thuis, h. thuisgebracht> [tœyzbrɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. thuisbrengen (naar, aan huis brengen):

thuisbrengen

nach Hause bringen

2. thuisbrengen pot. (weten te plaatsen):

thuisbrengen

unterbringen

iets/iem niet thuis kunnen brengen

etw/jdn nicht unterbringen können

thuis·ban·kie·ren <thuisbankierde, h. thuisgebankierd> [tœyzbɑŋkirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

thuisbankieren

Homebanking r.n.

thuis·pa·gi·na <thuispagina|'s> RZ. r.ż.

thuispagina

Homepage r.ż.

thuis·werk·ster RZ. r.ż.

thuiswerkster forma żeńska od thuiswerker

Zobacz też thuiswerker

thuis·wer·ker <thuiswerker|s> [tœyswɛrkər] RZ. r.m.

thuiswerker

Heimarbeiter r.m.

thuis·reis <thuis|reizen> [tœysrɛis] RZ. r.ż.

thuisreis

Heimreise r.ż.

thuis·werk [tœyswɛrk] RZ. r.n. geen l.mn.

thuiswerk

Heimarbeit r.ż.

thuis·club <thuisclub|s> [tœysklʏp] RZ. r.ż.

thuisclub

Gastgeber r.m. meist l.mn.

thuisclub

Heimmannschaft r.ż.

thuis·markt <thuismarkt|en> [tœysmɑrkt] RZ. r.ż.

thuismarkt

Inlandsmarkt r.m.

thuismarkt

einheimische(r) Markt r.m.

over·ko·ken <kookte over, i. overgekookt> [ovərkokə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. overkoken (bij het koken overlopen):

overkoken

überkochen

2. overkoken (driftig worden):

overkoken

überkochen