niderlandzko » niemiecki

ver·ruk·ke·lijk <verrukkelijke, verrukkelijker, verrukkelijkst> [vərʏkələk] PRZYM.

ver·lok·ke·lijk [vərlɔkələk] PRZYM.

na·druk·ke·lijk <nadrukkelijke, nadrukkelijker, nadrukkelijkst> [nadrʏkələk] PRZYM.

ver·schrik·ke·lijk <verschrikkelijke, verschrikkelijker, verschrikkelijkst> [vərsxrɪkələk] PRZYM.

ver·ge·mak·ke·lij·ken <vergemakkelijkte, h. vergemakkelijkt> [vɛrɣəmɑkələkə(n)] CZ. cz. przech.

ver·ruk·king <verrukking|en> [vərʏkɪŋ] RZ. r.ż.

1. verrukking (het verrukt zijn):

Entzücken r.n.

2. verrukking (wat verrukkelijk is):

Wonne r.ż.

we·ke·lijks1 [wekələks] PRZYM. (van een week; eens per week)

uit·druk·ke·lijk <uitdrukkelijke, uitdrukkelijker, uitdrukkelijkst> [œydrʏkələk] PRZYM.

ver·ra·der·lijk <verraderlijke, verraderlijker, verraderlijkst> [vəradərlək] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski