Tłumaczenia dla hasła „behoeftigen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈhel·li·gen [bəˈhɛlɪgn̩] CZ. cz. przech.

behelligen

lastigvallen

behelligen

hinderen

be·ˈher·zi·gen [bəˈhɛr͜tsɪgn̩] CZ. cz. przech.

beherzigen

ter harte nemen

beherzigen

behartigen

be·ˈkräf·ti·gen CZ. cz. przech.

1. bekräftigen (bestärken):

bekräftigen

bekrachtigen

2. bekräftigen (bestätigen):

bekräftigen

bevestigen

3. bekräftigen (verstärken):

bekräftigen

versterken

be·ˈsänf·ti·gen [bəˈzɛnftɪgn̩] CZ. cz. przech.

besänftigen

kalmeren

besänftigen

sussen

besänftigen

tot bedaren brengen

be·ˈschäf·ti·gen¹ [bəˈʃɛftɪgn̩] CZ. cz. przech.

beschäftigen

bezighouden

beschäftigen (Arbeit geben)

tewerkstellen

beschäftigen (Arbeit geben)

in dienst hebben

be·ˈtä·ti·gen² CZ. cz. zwr.

betätigen

werkzaam [o. bezig] zijn

be·ˈnö·ti·gen CZ. cz. przech.

benötigen

nodig hebben

ˈkräf·ti·gen¹ [ˈkrɛftɪgn̩] CZ. cz. przech. (stärken)

kräftigen

(ver)sterken

kräftigen

krachtig maken

ˈfer·ti·gen [ˈfɛrtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn. (mit großer Sorgfalt)

fertigen

vervaardigen

fertigen

fabriceren

fertigen

produceren

etw mit der Hand [o. von Hand] fertigen

iets met de hand vervaardigen

ˈfes·ti·gen [ˈfɛstɪgn̩] CZ. cz. przech.

festigen

bevestigen

festigen

consolideren

festigen

(ver)sterken

festigen

verstevigen

die Beziehungen festigen

de betrekkingen consolideren [o. verstevigen]

den Charakter festigen

het karakter harden

eine gefestigte Persönlichkeit

een sterke persoonlijkheid

seine Gesundheit festigte sich

zijn gezondheid verbeterde

ˈzei·ti·gen [ˈ͜ts ͜aitɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

zeitigen

veroorzaken

zeitigen

ten gevolge hebben

zeitigen

opleveren

Ergebnisse zeitigen

resultaten opleveren

dies zeitigt Früchte przen.

dit werpt vruchten af

ˈde·mü·ti·gen¹ [ˈdeːmyːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

demütigen

deemoedigen

demütigen

vernederen

er·ˈmu·ti·gen [ɛɐ̯ˈmuːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

ermutigen

aanmoedigen

ermutigen

bemoedigen

ˈab·fer·ti·gen CZ. cz. przech.

1. abfertigen:

abfertigen (fertig machen)

verzendklaar maken

abfertigen (absenden, befördern)

expediëren

2. abfertigen:

abfertigen (bedienen)

bedienen

abfertigen (bedienen)

helpen

abfertigen (kontrollieren und passieren lassen)

controleren

Gepäck an der Grenze abfertigen

bagage inklaren [o. uitklaren]

3. abfertigen (behandeln):

abfertigen

aannemen

abfertigen

inschrijven

4. abfertigen pej. (abspeisen):

abfertigen

afschepen

abfertigen

afpoeieren

abfertigen

afzouten

ˈan·fer·ti·gen CZ. cz. przech.

anfertigen

vervaardigen

anfertigen

fabriceren

anfertigen

produceren

einen Anzug nach Maß anfertigen lassen

een kostuum op maat laten maken