Tłumaczenia dla hasła „opstaat“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈHof·staat RZ. r.m.

Hofstaat

hofhouding

Staat <Staat(e)s, Staaten> [ʃtaːt] RZ. r.m.

1. Staat (Land):

Staat

staat

Staat

rijk r.n.

Staat

overheid

von Staats wegen

van staatswege [o. rijkswege]

von Staats wegen

(van de kant) van de overheid

2. Staat (USA) l.mn., mit rodz.:

Staat

Verenigde Staten

3. Staat BIOL.:

Staat

volk r.n.

Staat

staat

4. Staat veraltet pot. kein l.mn.:

Staat

gala(kleren)

Staat

toilet r.n.

Staat

mooiste kleren

in vollem Staat

in gala

in vollem Staat

in vol ornaat

5. Staat pot. (Pracht) kein l.mn.:

Staat

staatsie

Staat

pracht

Staat

praal

Staat

vertoon r.n.

(viel) Staat machen

veel staatsie maken

mit etw Staat machen

pronken met iets

mit etw Staat machen

indruk maken met iets

ˈAus·saat RZ. r.ż.

1. Aussaat (Saat) meist l.poj.:

Aussaat

(zaai)zaad

Aussaat

zaaigoed r.n.

2. Aussaat (das Säen) kein l.mn.:

Aussaat

het uitzaaien

Tes·ˈtat <Testat(e)s, Testate> [tɛsˈtaːt] RZ. r.n.

Testat

testimonium

Testat

getuigschrift r.n.

Testat

attest r.n.