Tłumaczenia dla hasła „pflanztermin“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈpflan·zen¹ [ˈ͜pflan͜tsn̩] CZ. cz. przech.

1. pflanzen:

pflanzen

planten

pflanzen (eintopfen)

poten

2. pflanzen (setzen):

pflanzen

plaatsen

pflanzen

zetten

ˈpflas·tern [ˈ͜pflastɐn] CZ. cz. przech.

1. pflastern:

pflastern

plaveien

pflastern

bestraten

2. pflastern pot.:

pflastern

een pleister opleggen

3. pflastern pot.:

pflastern

een oorvijg geven

ich werde dir eine pflastern pot.

ik zal je een draai om de oren geven

Lo·ˈkal·ter·min RZ. r.m. PR.

Lokaltermin

plaatsopneming

Lokaltermin

gerechtelijke reconstructie [o. gerechtelijk onderzoekr.n. ] ter plaatse

ˈPflan·zen·reich RZ. r.n.

Pflanzenreich

plantenrijk

Pflanzenreich

flora

ˈPflas·ter·stein RZ. r.m.

1. Pflasterstein (Straßenbelag):

Pflasterstein

straatsteen

2. Pflasterstein (Pfefferkuchen mit weißer Glasur):

Pflasterstein

peperkoek met wit glazuur

ˈPflan·zen·öl RZ. r.n.

Pflanzenöl

plantenolie

Pflanzenöl

plantaardige olie

ˈpflanz·lich [ˈ͜pflan͜tslɪç] PRZYM.

pflanzlich

plantaardig

ˈLie·fer·ter·min RZ. r.m. GOSP.

Liefertermin

leveringstermijn

ˈPflas·ter <Pflasters, Pflaster> [ˈ͜pflastɐ] RZ. r.n.

1. Pflaster BUD.:

Pflaster

plaveisel r.n.

Pflaster

bestrating

dieser Ort ist ein gefährliches [o. heißes ] Pflaster przen. pot.

het leven is in deze stad gevaarlijk

Pflaster treten przen. pot.

lang in een stad rondlopen [o. rondslenteren] [o. straatslijpen]

2. Pflaster MED.:

Pflaster

pleister

es war nur ein mageres Pflaster przen.

het was slechts een schrale troost