niderlandzko » niemiecki

le·ven1 <leven|s> [levə(n)] RZ. r.n.

leven
Leben r.n.
Dasein r.n.
leven (levensonderhoud)
leven (lawaai)
Lärm r.m.
leven (drukte)
Betrieb r.m.
bij [o. tijdens ] zijn leven
bij [o. tijdens ] zijn leven form.
een dubbel leven leiden
eruitzien als het eeuwige leven przen.
in leven blijven
hij is nog in leven
met zijn leven spelen
iem naar het leven staan
om het leven komen
om het leven komen
iem om het leven brengen
iem om het leven brengen
het leven schenken aan
gebären +B.
het leven schenken aan form.
het seksuele leven
hoe staat het leven?
bruisend van leven
van zijn leven niet
van zijn leven niet
hij zit vol leven
het volle leven
voor het leven benoemd
voor zijn leven vechten
vormen/sporen van leven
iem het leven zuur maken
zolang er leven is, is er hoop przysł.

le·ven3 <leefde, h. geleefd> [levə(n)] CZ. cz. przech. (een leven leiden)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski