niderlandzko » niemiecki

dub·bel1 <dubbel|s> [dʏbəl] RZ. r.n. (tweede gelijk exemplaar)

dubbel
Dublette r.ż.

dub·bel2 <dubbel|s> [dʏbəl] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. SPORT

dubbel
Doppel r.n.
dubbel
Doppelspiel r.n.

dub·bel3 <dubbel|s> [dʏbəl] RZ. r.m. (stuntman, stuntvrouw)

dubbel
Double r.n.

dub·bel4 [dʏbəl] PRZYM. (tweevoudig, tweemaal zo groot)

dub·bel5 [dʏbəl] PRZYSŁ. (in tweeën, twee keer (zo veel))

Przykładowe zdania ze słowem dubbel

dubbel liggen
sich vor Lachen biegen
quitte of dubbel spelen przen.
alles aufs Spiel setzen
die punten tellen dubbel
die Punkte zählen doppelt
een dubbel leven leiden
ein Doppelleben führen
zijn tong slaat dubbel
er lallt
een dubbel geweer
ein doppelläufiges Gewehr
dubbel en dik belg.
doppelt und dreifach
dubbel en dwars
doppelt und dreifach
hij ziet dubbel (scheel)
er schielt
het dubbel spel przen.
das Doppelspiel
het dubbel boekhouden
die doppelte Buchführung
het gemengd dubbel SPORT
das gemischte Doppel
een traject met dubbel spoor
eine doppelgleisige Strecke
dubbel liggen (van het lachen)
sich vor Lachen biegen
dubbel liggen van het lachen
sich biegen [o. krümmen] vor Lachen
de vijand was dubbel zo sterk
der Feind war doppelt so stark

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne