Tłumaczenia dla hasła „tardieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ta·ˈrie·ren [taˈriːrən] CZ. cz. przech. a. FIZ.

tarieren

tarreren

tarieren

tarren

re·tar·ˈdie·ren [retarˈdiːrən] CZ. cz. przech. podn.

retardieren

retarderen

retardieren

vertragen

pa·ra·ˈdie·ren [paraˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. paradieren (vorbeimarschieren):

paradieren

paraderen

2. paradieren podn. (prahlen):

paradieren

paraderen

paradieren

pralen

paradieren

pronken

par·o·ˈdie·ren [paroˈdiːrən] CZ. cz. przech.

parodieren

parodiëren

ra·ˈdie·ren¹ [raˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

radieren

raderen

ad·ˈdie·ren [aˈdiːrən] CZ. cz. przech.

addieren

optellen

addieren

samentellen

kan·ˈdie·ren [kanˈdiːrən] CZ. cz. przech.

kandieren

konfijten

ten·ˈdie·ren [tɛnˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

tendieren (hinneigen)

neigen

tendieren (sich entwickeln)

tenderen

tendieren (sich entwickeln)

(de) neiging [o. tendens] (ver)tonen

die Entwicklung tendiert nach oben/unten

de ontwikkeling vertoont een opwaartse/neerwaartse tendens

die Entwicklung tendiert nach oben/unten

de ontwikkeling gaat in opgaande/neergaande richting

die Aktien tendierten schwächer/uneinheitlich

de aandelen waren zwakker/verdeeld gestemd

diese Farbe tendiert zum Orange

deze kleur zweemt naar (het) oranje

sal·ˈdie·ren [zalˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. saldieren (eine Rechnung abschließen):

saldieren

salderen

saldieren

(een rekening) afsluiten

2. saldieren (Rechnung, Schuld bezahlen):

saldieren

betalen

saldieren

vereffenen

3. saldieren austr. (die Bezahlung bestätigen):

saldieren

de betaling bevestigen

va·li·ˈdie·ren [valiˈdiːrən] CZ. cz. przech. podn.

validieren

de waarde [o. het belang] bepalen

bom·bar·ˈdie·ren [bɔmbarˈdiːrən] CZ. cz. przech. a. przen.

bombardieren

bombarderen

lä·ˈdie·ren [lɛˈdiːrən] CZ. cz. przech.

lädieren

havenen

lädieren

toetakelen

ze·die·ren [ ͜tseˈdiːrən] CZ. cz. przech. PR.

zedieren

cederen

co·ˈdie·ren [koˈdiːrən] CZ. cz. przech.

codieren

coderen

ero·ˈdie·ren [eroˈdiːrən] CZ. cz. przech. GEOL.

erodieren

eroderen

gra·ˈdie·ren [graˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. gradieren:

gradieren

gradueren

gradieren

in graden verdelen

2. gradieren:

gradieren

trapsgewijze indelen

3. gradieren:

gradieren

graderen

gradieren

het gehalte verhogen

oxi·ˈdie·ren [-ˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

oxidieren

oxideren

plä·ˈdie·ren [plɛˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. plädieren PR. (verteidigen):

plädieren

pleiten

plädieren

verdedigen

plädieren

de verdediging voeren

auf [o. für ] Freispruch plädieren

voor vrijspraak pleiten

2. plädieren PR. (ein Plädoyer halten):

plädieren

een pleidooi houden

3. plädieren podn. przen. (sich einsetzen für):

plädieren

(be)pleiten

plädieren

zich inzetten voor

son·ˈdie·ren [zɔnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. sondieren podn. przen. (erkunden):

sondieren

peilen

sondieren

poolshoogte nemen (van)

sondieren

polsen

das Terrain sondieren a. przen.

het terrein verkennen

2. sondieren:

sondieren MED., TECHNOL.

sonderen

3. sondieren NAUT.:

sondieren

peilen

sondieren

loden

stu·ˈdie·ren¹ [ʃtuˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. studieren:

studieren

studeren

2. studieren:

studieren

bestuderen

3. studieren:

studieren

instuderen