Tłumaczenia dla hasła „umherschleppen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ver·ˈschlep·pen CZ. cz. przech.

1. verschleppen (deportieren):

verschleppen

wegslepen

verschleppen

wegvoeren

Menschen in ein Lager verschleppen

mensen naar een kamp deporteren

2. verschleppen (wegtragen):

verschleppen

wegslepen

verschleppen

zoekmaken

3. verschleppen MED. (weiterverbreiten):

verschleppen

verspreiden

verschleppen

overbrengen

4. verschleppen (hinauszögern):

verschleppen

onnodig rekken

verschleppen

traineren

5. verschleppen (eine Krankheit verschlimmern):

verschleppen

verwaarlozen

ˈmit·schlep·pen CZ. cz. przech. pot.

mitschleppen

meeslepen

mitschleppen

meezeulen

da·ˈhin·schlep·pen CZ. cz. zwr.

1. dahinschleppen (sich vorwärtsschleppen):

dahinschleppen

zich voortslepen

2. dahinschleppen przen. (schleppend vorangehen):

dahinschleppen

zich voortslepen

ˈschlep·pen¹ [ˈʃlɛpn̩] CZ. cz. przech.

1. schleppen (schleifend ziehen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren [o. zeulen] [o. sjouwen] (met)

schleppen MOT.

slepen

2. schleppen pot. (jdn mitnehmen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren

schleppen

meeslepen

schleppen

meetronen

3. schleppen pot. (tragen):

schleppen

(voortdurend) dragen

schleppen

afdragen

ˈab·schlep·pen¹ CZ. cz. przech.

1. abschleppen (mitnehmen):

abschleppen

wegslepen

abschleppen

(af)slepen

einen Wagen abschleppen

een auto wegslepen

2. abschleppen pot. (an die Angel kriegen):

abschleppen

versieren

abschleppen

aan de haak slaan

ˈan·schlep·pen CZ. cz. przech.

1. anschleppen (heran schleppen):

anschleppen

aanslepen

anschleppen

naderbij slepen

anschleppen

aansjouwen

Freunde anschleppen przen. (mitbringen)

vrienden meebrengen

2. anschleppen (anschieben, damit der Motor anspringt):

ein Auto anschleppen

een auto in gang trekken

ˈein·schlep·pen CZ. cz. przech.

1. einschleppen:

einschleppen

binnenslepen

einschleppen

naar binnen slepen

2. einschleppen NAUT.:

einschleppen

binnensmokkelen

3. einschleppen MED.:

einschleppen

van elders overbrengen

Ver·ˈschlep·pung <Verschleppung, Verschleppungen> RZ. r.ż.

1. Verschleppung (Deportation):

Verschleppung

deportatie

2. Verschleppung (das Übertragen von Krankheiten):

Verschleppung

het verspreiden [o. overbrengen]

3. Verschleppung (Hinauszögerung):

Verschleppung

het rekken [o. traineren]

ˈüber·schnap·pen CZ. cz. nieprzech.

1. überschnappen pot. przen. (verrückt werden):

überschnappen

gek worden

2. überschnappen pot. (Stimme):

überschnappen

overslaan