niderlandzko » niemiecki

sle·pen1 <sleepte, h. gesleept> [slepə(n)] CZ. cz. przech.

2. slepen:

slepen (vervoermiddel)
slepen (schip in het havengebied)

3. slepen muz.:

slepen
slepen (traag)

sle·pen2 CZ.

slepen 3. os. l.mn. cz. prz. van slijpen¹, slijpen²

Zobacz też slijpen , slijpen

slij·pen2 <sleep, h. geslepen> [slɛipə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijpen (polijsten):

2. slijpen (scherpen):

3. slijpen pot. (innig dansen):

4. slijpen (slenteren):

bummeln pot.

slij·pen1 <sleep, h. geslepen> [slɛipə(n)] CZ. cz. przech.

1. slijpen (glad, effen maken):

sle·pen3 <sleepte, h. gesleept> [slepə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slepen (trekkend voortbewegen):

slepen
schleppen +B.
met iets slepen

2. slepen (zich schuivend voortbewegen):

slepen
met zijn been slepen

3. slepen (traag verloop hebben):

slepen
slepen

5. slepen (klanken):

slepen

6. slepen comput. (met de muis):

slepen

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski