Tłumaczenia dla hasła „zusammenknüpfend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

zu·ˈsam·men·knei·fen CZ. cz. przech. niereg.

zusammenkneifen

dichtknijpen

zusammenkneifen

tegen elkaar persen

zusammenkneifen

opeenpersen

zu·ˈsam·men·klap·pen¹ CZ. cz. nieprzech. pot. przen.

zusammenklappen

uitgeput raken

zusammenklappen

afknappen

zusammenklappen

in elkaar klappen

zu·ˈsam·men·lau·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zusammenlaufen (zusammenströmen):

zusammenlaufen

samenstromen

2. zusammenlaufen (aufeinandertreffen):

zusammenlaufen

samenlopen

zusammenlaufen

samenstromen

3. zusammenlaufen (Farben):

zusammenlaufen

door(een)lopen

zusammenlaufen

ineenvloeien

4. zusammenlaufen (Stoff):

zusammenlaufen

krimpen

zu·ˈsam·men·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

zusammenkommen (sich summieren)

bijeenkomen

zusammenkommen (sich summieren)

samenkomen

zusammenkommen (sich treffen)

bij elkaar komen

ein Zusammenkommen unglücklicher Umstände przen.

een samenloop van ongelukkige omstandigheden

zu·ˈsam·men·krat·zen CZ. cz. przech. pot.

zusammenkratzen

bijeenschrapen

zu·ˈsam·men·tref·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zusammentreffen (gleichzeitig auftreten):

zusammentreffen

samenvallen

zusammentreffen

op hetzelfde tijdstip plaatsvinden

diese Feiertage treffen nie zusammen

deze feestdagen vallen nooit samen [o. op dezelfde dag]

2. zusammentreffen (sich treffen):

zusammentreffen

samenkomen

zusammentreffen

bijeenkomen

mit jdm zusammentreffen

iem ontmoeten

zu·ˈsam·men·bau·en CZ. cz. przech.

zusammenbauen

in elkaar zetten

zusammenbauen

samenbouwen

zusammenbauen

monteren

Zu·ˈsam·men·kunft <Zusammenkunft, Zusammenkünfte> [ ͜tsuˈzamənkʊnft, -kʏnftə] RZ. r.ż.

Zusammenkunft

samenkomst

Zusammenkunft

bijeenkomst

Zusammenkunft

vergadering

Zusammenkunft

ontmoeting

zu·ˈsam·men·klapp·bar PRZYM.

zusammenklappbar

opklapbaar

zusammenklappbar

samenklapbaar

zusammenklappbar

opvouwbaar

Zu·ˈsam·men·tref·fen <Zusammentreffens> RZ. r.n. kein l.mn.

1. Zusammentreffen (gleichzeitiges Auftreten):

Zusammentreffen

het samenvallen

ein unglückliches Zusammentreffen der Umstände

een ongelukkige samenloop van omstandigheden

2. Zusammentreffen (Treffen):

Zusammentreffen

ontmoeting

zu·ˈsam·men·drän·gen¹ CZ. cz. przech.

1. zusammendrängen:

zusammendrängen

samendringen

zusammendrängen

opeendringen

zusammendrängen

samenpersen

2. zusammendrängen:

zusammendrängen

samenvatten

die Geschehnisse auf paar Zeilen zusammendrängen

de gebeurtenissen in een paar regels samenvatten

zu·ˈsam·men·drü·cken CZ. cz. przech.

zusammendrücken

samendrukken

zusammendrücken

samenpersen

zu·ˈsam·men·tun¹ CZ. cz. przech. pot.

zusammentun

bijeendoen

zusammentun

bij elkaar doen