Tłumaczenia dla hasła „appellante“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ap·pel·lant <appellant|en> [ɑpɛlɑnt] RZ. r.m.

appellant

Berufungskläger r.m.

ap·pel·flauw·te <appelflauwte|n, appelflauwte|s> [ɑpəlflɑutə] RZ. r.ż.

een appelflauwte krijgen

in (vorgetäuschte) Ohnmacht fallen

ap·pel·le·ren <appelleerde, h. geappelleerd> [ɑpɛlerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. appelleren (appel aantekenen):

appelleren

Berufung einlegen

2. appelleren SPORT:

appelleren

Einspruch erheben

3. appelleren (een beroep doen):

appelleren

appellieren an +B.

ap·pel·sap [ɑpəlsɑp] RZ. r.n. geen l.mn.

appelsap

Apfelsaft r.m.

ap·pel·tje RZ. r.n.

appeltje → appel¹

Zobacz też appel , appel

ap·ˈpel² <appel|s> [ɑpɛl] RZ. r.n.

1. appel jur.:

appel

Berufung r.ż.

appel aantekenen

in die Berufung gehen

in appel gaan

Berufung einlegen

2. appel (verzameling van alle aanwezige personen):

appel

Appell r.m.

appel blazen/slaan

zum Appell blasen/schlagen

appel nominaal

Namensappell r.m.

op het appel ontbreken

beim Appell fehlen

3. appel (beroep):

appel

Appell r.m.

een appel aan

ein Appell an +B.

iem onder appel hebben/houden przen.

jdn an der Leine haben/halten

ˈap·pel¹ <appel|en, appel|s> [ɑpəl] RZ. r.m.

appel

Apfel r.m.

voor een appel en een ei przen.

für einen Apfel und ein Ei

een appeltje met iem te schillen hebben przen.

mit jdm ein Hühnchen zu rupfen haben

een appeltje voor de dorst bewaren przen.

sich C. einen Notgroschen zurücklegen

door de zure appel (heen) bijten przen.

in den sauren Apfel beißen

de appel valt niet ver van de boom/stam przysł.

der Apfel fällt nicht weit vom Stamm

één rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand przysł.

ein fauler Apfel steckt alle anderen an

ap·pel·taart <appeltaart|en> [ɑpəltart] RZ. r.ż.

appeltaart

Apfelkuchen r.m.

appeltaart

Apfeltorte r.ż.

ap·pel·bol <appelbol|len> [ɑpəlbɔl] RZ. r.m.

appelbol

Apfel r.m. im Schlafrock

ap·pel·sien <appelsien|en> [ɑpəlsin] RZ. r.ż. belg. pot.

appelsien

Apfelsine r.ż. poł. niem. austr. CH

appelsien

Orange r.ż.

ap·pel·boom <appel|bomen> [ɑpəlbom] RZ. r.m.

appelboom

Apfelbaum r.m.

ap·pel·moes [ɑpəlmus] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. geen l.mn.

appelmoes

Apfelmus r.n.

appelmoes

Apfelbrei r.m.

ge·daan·te <gedaante|n, gedaante|s> [ɣədantə] RZ. r.ż.

1. gedaante (uiterlijk):

gedaante

Gestalt r.ż.

een andere gedaante aannemen

eine andere Gestalt annehmen

in de gedaante van

in Gestalt von +C.

van gedaante veranderen

eine andere Gestalt annehmen

zijn ware gedaante tonen

sich in seiner wahren Gestalt zeigen

2. gedaante (verschijning, beeld):

gedaante

Gestalt r.ż.

een spookachtige gedaante

eine gespenstische Gestalt

ver·wan·te <verwante|n> [vərwɑntə] RZ. r.ż.

verwante forma żeńska od verwant¹

Zobacz też verwant , verwant

ver·want² [vərwɑnt] PRZYM.

verwant

verwandt

zij zijn niet aan elkaar verwant

sie sind nicht miteinander verwandt

zijn stijl is verwant aan die van Dali

sein Stil ist dem Dalis verwandt

nauw verwant zijn

nahe verwandt sein

in de verte verwant

entfernt verwandt

ver·want¹ <verwant|en> [vərwɑnt] RZ. r.m.

verwant

Verwandte(r) r.m.

verwant (naaste bloedverwant)

Angehörige(r) r.m.

onze naaste verwanten

unsere nächsten Verwandten

fla·gel·lant <flagellant|en> [flaɣəlɑnt] RZ. r.m.

flagellant

Flagellant r.m.

di·let·tan·te RZ. r.ż.

dilettante forma żeńska od dilettant

Zobacz też dilettant

di·let·tant <dilettant|en> [dilɛtɑnt] RZ. r.m.

dilettant

Dilettant r.m.