Tłumaczenia dla hasła „blue“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

blues [bluːs] RZ. r.ż. geen l.mn.

blues

Blues r.m.

bluf [blʏf] RZ. r.m. geen l.mn.

1. bluf (misleiding):

bluf

Bluff r.m.

2. bluf (grootspraak):

bluf

Angeberei r.ż.

bluf

Schaumschlägerei r.ż.

bluf

Aufschneiderei r.ż.

Haagse bluf

Eierschnee mit Beerensaft

blut [blʏt] PRZYM.

1. blut (geen geld hebbend):

blut

abgebrannt

blut

pleite

blut

blank

ik ben blut

ich bin pleite

2. blut SPORT (alles verloren hebbend):

blut

bankrott

bleu [blø] PRZYM.

1. bleu (verlegen):

bleu

verlegen

bleu

schüchtern

2. bleu (blauw):

bleu

blau

blei <blei|en> [blɛi] RZ. r.ż.

blei

Blei r.m.

blad <blad|en> [blɑt] RZ. r.n.

1. blad plantk.:

blad

Blatt r.n.

hij is omgedraaid als een blad aan een boom

er ist wie ausgewechselt [o. ausgetauscht]

in het blad schieten

ins Kraut schießen

2. blad (dienblad):

blad

Tablett r.n.

blad

Servierbrett r.n.

3. blad (vel):

blad

Blatt r.n.

blad

Bogen r.m.

een blad muziek

ein Notenblatt

4. blad (tijdschrift, krant):

blad

Blatt r.n.

blad

Zeitung r.ż.

blad

Heft r.n.

de bladen melden …

die Zeitungen melden …

een blad uitgeven

ein Blatt herausgeben

zwroty:

het blad van een bijl/een zaag (plat, breed (deel van een) voorwerp)

das Blatt einer Axt/das Sägeblatt

bladen mahoniehout

Mahagoniplatten l.mn.

het blad van een tafel

die Tischplatte

geen blad voor de mond nemen

kein Blatt vor den Mund nehmen

blij [blɛi] PRZYM.

1. blij (verheug(en)d):

blij

froh

zo blij als een kind zijn

sich freuen wie ein Schneekönig

ik ben blij (u te zien)

ich bin froh(, Sie zu sehen)

ik ben blij (u te zien)

ich freue mich(, Sie zu sehen)

iem met iets blij maken

jdn mit etw erfreuen

iem met iets blij maken form.

jdn mit etw beglücken

blij zijn met

froh sein über

blij zijn met

sich freuen über +B.

blij toe! pot.

Gott sei Dank!

blij zijn voor iem

sich für jdn freuen

2. blij (vrolijk):

blij

froh

blij

freudig

een blijde gebeurtenis

ein freudiges Ereignis

blik¹ <blik|ken> [blɪk] RZ. r.m. (ogen; visie)

blik

Blick r.m.

de blik afwenden

den Blick abwenden

met de blik op oneindig

den Blick auf unendlich gestellt

iem met zijn blikken doorboren

jdn mit Blicken durchbohren

iem met een ruime blik

jd mit einem weiten Blickfeld

zijn blik verruimen

seinen Horizont [o. Gesichtskreis] erweitern

een blik van terzijde

ein Seitenblick

blog <blog|s> [blɔx] RZ. r.n. of r.m.

blog

Blog r.n.

blok <blok|ken> [blɔk] RZ. r.n.

1. blok:

blok (stuk hout)

Block r.m.

blok (stuk hout)

Klotz r.m.

blok (brandhout)

Holzscheit r.n.

2. blok (stuk van ander materiaal):

blok

Block r.m.

slapen als een blok

schlafen wie ein Klotz

een blok marmer

ein Block aus Marmor

een blok marmer

ein Marmorblock

een blok noga

ein Block N(o)ugat

3. blok (meetkundig lichaam):

blok

Quader r.m.

4. blok (huizen):

blok

Block r.m.

blok

Häuserblock r.m.

een blokje omlopen

um den Block gehen

5. blok (vierkant, rechthoekig veld):

blok

Block r.m.

een blok postzegels

ein Block mit Briefmarken

een blok postzegels

ein Briefmarkenblock

6. blok (coalitie):

blok

Block r.m.

het rechtse blok

der rechte Block

7. blok (periode):

blok

≈ Periode r.ż.

blok

≈ Zeiteinheit r.ż.

een blok aan het been

ein Klotz am Bein

iem voor het blok zetten

jdm die Pistole auf die Brust setzen

voor het blok komen te zitten

vor vollendete Tatsachen gestellt werden

blos <blos|sen> [blɔs] RZ. r.m.

blos

Röte r.ż.

blos

Rot r.n.

een blos van schaamte

eine Schamröte

blz.

blz.

S.

Zobacz też bladzijde

blad·zij·de <blad|zijden> [blɑtsɛidə] RZ. r.ż.

bladzijde

Seite r.ż.

van [o. met] tien bladzijden

zehnseitig

zie bladzijde …

siehe Seite …

een zwarte/roemvolle bladzijde in de geschiedenis

ein dunkles Kapitel/ein Ruhmesblatt (in) der Geschichte

beul <beul|en> [bøl] RZ. r.m.

1. beul (scherprechter):

beul

Henker r.m.

2. beul:

beul (wreedaard)

brutaler Mensch r.m.

beul (afbeuler)

Schinder r.m.

zo brutaal als de beul

rotzfrech

ba·te [batə]

ten bate van

zugunsten +D.

ten eigen bate handelen

zum eigenen Vorteil handeln

bo·de <bode|s, bode|n> [bodə] RZ. r.m.

bode

Bote r.m.

een bode van slecht nieuws

ein Unheilsbote

boe [bu] WK

boe

buh pot.

boe roepen

buhen

zonder boe of bah te zeggen

ohne einen Mucks [o. Pieps] [o. Ton] zu sagen

bo·ze¹ [bozə] RZ. r.m. geen l.mn.

het is uit den boze (misdadig, zondig)

das ist von [o. vom] Übel

het is uit den boze (verwerpelijk)

das ist schlecht [o. übel]

brie [bri] RZ. r.m. geen l.mn.

brie

Brie r.m.

brie

Briekäse r.m.

beu [bø] PRZYM.

iets/iem beu worden pot.

etw/jdn sattbekommen [o. sattkriegen]

iets/iem beu worden form.

etw/jdn leid werden

beuk¹ <beuk|en> [bøk] RZ. r.ż. bouww.

beuk

Schiff r.n.